....

    De angst voor het benoemen. De angst niet voor het woord, maar het bewoorden.

    Men durft niet te proberen, semantisch te proberen… Dit precaire handelen in de taal, deze angst van volwassenen, immers het gaat niet over van bruggen springen of bergen beklimmen, maar zoals een kind spoken onder zijn bed hoort en uiteindelijk bang door één geopend oog loert (de afwezigheid bevestigt enkel dat ze er dààr niet zijn), zo voelt de volwassene zich ook, wanneer die plots vaststelt dat de taal niet kan benoemen. Of misschien de taal wel, denkt men, maar »ik« niet. Men kan de waarheid over zichzelf niet uitspreken. Spreken is hoogstens falsificatie. 

    Men zegt “Ja” in de kerk. »Ja«, dat kan een mens nog uitbrengen. Of “Nee” natuurlijk. Oscillair voelen zoals de schouders optrekken: leven tussen onverschillig goedkeuren en gewetenloos afkeuren. “Ja”: een afwezig affirmatief. Een bange echo, een flets bevestigen dat slechts datgene wat is goedkeurt. Maar niet uitspreekt. In dit ene 'Ja' schuilt daarom de hele tragie. Wie zou moeten spreken om te trouwen, zou niet trouwen – want heeft de ernst van de leugen ingezien. De leugen? Hoezo, welke leugen? De volgende: men kan de waarheid over zichzelf niet uitspreken, en omdat men niets heeft gezegd, niets meer dan slechts een “Ja”, komt ‘spreken’ in een huwelijk hoogstens voor wanneer men gaat scheiden: dan ervaart men deze angst voor het benoemen. Het semantische handelen. Deze angst van volwassenen. De spoken onder het bed. 

    ‘Ah, deze angst?’ Plots herkennen enkelen waarover ik schrijf. De angst voor de woorden en wat ze stichten. Angst voor daden en hoe één handelingen, tenminste eens uitgesproken, zou kunnen kwetsen. Want wat men uitspreekt is er niet. Het ligt niet open op tafel of steekt als een sleutel in het sleutelgat. Het blijft als een afspraak tussen twee mensen. De afspraak over een te komen wat men gehoort heeft. Anders heeft spreken geen zin. Zelfs niet "Ja". Daar bestaat het – nergens en overal in het geweten dat tussen twee mensen ontstaat. Daar leeft het verder – altijd en durend in het geheugen waar niets vergaat. Wanneer het spreken ontstaat. Wanneer men benoemt. Maar om daar te bestaan, meer dan in een affirmatief, vergt het moed. 

    Uitspraken gebeuren niet. Zij duren

    Kon men niet altijd “Ja” zeggen?

    Jozef K. wordt een op een dag aangeklaagd voor iets wat hij nooit zal weten. Plots staat een vreemde naast het bed. Of hij deze vreemde überhaupt iets kan zeggen? Kafka weet dat dit proces ondoorgrondelijk is. Hoe verder Jozef K peilt, niemand vindt zijn weg nog terug in deze rechtbank, deze onafwendbare schuld. En hoe dieper hij graaft, des te onmogelijker verder leven wordt – in het benoemen.