....

    De stad is een onmogelijke plaats voor wie lijdt aan het onvermogen om weerstand te bieden aan hulpkreten.

    Wie een talent heeft om aan te voelen wat tussen de regels speelt, als kleuter reeds vertrouwd is om zich af te stemmen op de onuitgesproken wensen en stemmingen van de ander, sindsdien weet dat het geluid van de onschuldigste voetstap al kan beslissen over geluk of verdriet, overleeft maar nauwelijks de hordeloop van de stad.

    Ik hoorde onlangs dat een mens in een hoofdstad op één dag meer prikkels binnenkrijgt dan een holbewoner in zijn hele leven. 

    Daar heb je mijn lieve oermens weer! Zonder meer het summum van de schepping, want de oermens kent zijn bescheiden plaats in de schepping. Bescheidener gezegd: het summum van de mensheid, niet van de schepping. De oermens als het summum van de mensheid? Jazeker, de mens die met open zintuigen in een warme bries de bramenstruiken honderden meters verderop ruikt. Een gevoelige slaper, gevat om zelfs al slapend het sluipen van de sabeltandtijger te bespeuren. Iemand die er probleemloos in slaagt in de prozaïsche symbolen van het alledaagse het kleinste aan het grootste te koppelen.

     Akkoord, soms hoort hij in zijn nachtelijke insomnia de drakenstaart wel eens ruizen over de gedroogde herfstbladeren, meent in de oude wilg vergane zielen te herkennen en treft dieren in mensen aan en mensen in dieren, sporen van wezens en verschijnselen die ervaringen stichtend over elkaar schuiven. Niet de oer-, maar de numens weet wel beter over deze ficties. De numens gaat niet ten onder aan zijn tandpijn. De numens trekt iedere avond geen gedroogde distels uit zijn voetzolen. De numens kent de syntaxis van de elektriciteit die door zijn zenuwen en taal giert maar al te goed, maar begrijpt die semantiek en de betekenis ervan? 

     Wie trekt de gedroogde distels uit onze ziel? Uit de in het lichaam opgeslagen ervaring? Onze prozaïsche, dagelijkse symbolen, die onze vormelijke toegang tot geluk en verdriet bepalen, zijn gaan bestaan uit het memoriseren van een viercijferige code en de notificaties van een nieuwe e-mail.

     Een rochel op het voetpad, een gebochelde passant, een dakloze die je een aalmoes toesteekt klampt je vast en begint over zijn ondankbare vader. De toevallige ontmoetingen die deel uitmaken van het leven in de stad, naamloze onthullingen, zintuigelijke indrukken die geen verhaal hebben en half verdoken hulpkreten worden tot graveringen in de ziel waaruit de oermens onwillekeurig een verhaal ontwikkelt. De gebeurtenissen gebeuren zonder volgorde of inhoud, maar hij ontwikkelt later wel het negatief, in zijn donkere kamer, onder zijn eigen licht, ondergedompeld in zijn eigen vloeistof waaruit langzaam beelden ontstaan – die blijven.

    Hoe verwijdert men het pluis van de stad? 

    Een voertuig stopt niet aan het voetpad, de hoeven van je bovenburen, een stadsduif met een klomppoot, een afgezaagde stam die aan een gemeentelijke verordening herinnert, reclameboodschappen flikkeren in je gezicht; al die onzachte ontmoeten die je aanklampen, over hun ondankbare vader vertellen, plots een bokshandschoen ontwijken, daar bevindt men zich dus, ik dacht in mijn eigen leven, graveringen in de ziel, hun narratief als magische stof in je gezicht uitgeblazen, maken dat ieder gebeuren verder leeft in een plaats die groter wordt dan de stad zelf: het eigen lichaam en leven.

    De oermens houdt het niet voor mogelijk. De oermens houdt het niet uit. Hij kan geen weerstand bieden aan hulpkreten. Een wezen dat intuïtie en symbolisme als leidende principes in het leven heeft, trekt een onbedoelde vuilnisbelt naar binnen, op diens fundamenten de toevallige ontmoetingen van een stad zich afspelen. Niet om de zintuigen, maar de ziel te sluiten, moet een mens verhuizen – uit zelfzorg en het serieus nemen van het leven. Dat betekent: het leven, in alle kleine betekenissen, in de volledig- en eenzaamheid van de bramenstruiken, terug aan zichzelf schenken.