Fragmenten uit mijzelf.

    Terug aansluiten bij het geschrevene – terug gefluisterd worden! Na meer dan zestien maanden neem ik mijn manuscript ‘Gefluisterd worden’ opnieuw ter handen. Misschien zegt de titel al wat ik nodig heb – wat ik wil voelen en horen…

    Het kind moet gefluisterd worden om kind te zijn, om zich volledig kind te voelen. Het woord, geschreven of uitgesproken, volstaat niet. Woorden moeten de metamorfose bevatten, de belofte, opgelost en vluchtig-verdwenen in lettergrepen aan adem. Het kind moet leren fluisteren om het worden te ervaren, om het wonder te benaderen…

    De ontmoeting met de werkelijkheid doorheen het talige, en daarom bij een iets andere werkelijkheid uitkomen dan ‘de werkelijkheid’. Kijk, geschreven volstaat de taal niet om de ambiguïteit uit de vorige zin te bevatten. Maar fluistert het het kind – “de werkelijkheid”, dan gebeurt het. Laat dit proces en gebeuren, in romanvorm uiteraard neergeschreven en daarmee tastend aan de grens van het geschrevene, zich maar vertalen naar nieuwe realiteit. Laat maar stromen en strelen, ga maar opnieuw staan in de breuk tussen taal en ervaren. Laat het geschrevene zich maar opnieuw bij jou aansluiten.

    In een zandkorrel heb je de hele Sahara gezien. Van de dingen die ons dagelijks nietsvermoedend omgeven, bevrijden en gevangenhouden, is niets tegelijk zo open en gesloten, niets tezelfdertijd zo licht en zwaar als de zandkorrel.

    Symbool van de hitte, dragers van woestijnen, iets dat de mogelijkheid bezit om warmte te bewaren en zo alles verschroeiend al het leven te vernietigen – of net leven, ziel te schenken en boomwortels en woelende muisjes te ontvangen.

    Het zand is plaatsloos. Het zand heeft geen gezicht. Zand is zonder ruimte. Zand is de tijd. Zand kleeft aan onze zolen. Zoals een kind aan het strand er een tekening in maakt, ergens wist je dit al, deed je het zelf al, realiseert de omgeving zichzelf in het zand en bepaalt het wat het kan worden. Het zand is niets. Het zand is de mogelijkheid. Het snuifje zout dat je aan het gerecht toevoegt. Het zand is niet veel. Het zand is weinig.

    Het zand is alles – de herinnering aan het veel vroegere. Of nu een vergruisde schelp of verdwenen berg. Het zand blijft bestaan. Je moet in het zand kijken om de tijd te voelen. Eeuwenlang ervoeren we dit, wanneer de zandloper omkeerden en bergketens zagen kantelen, de Gobi woestijn door de trechter van een mini-Apocalyps op de schrijftafel zagen zinken, boven en beneden zich wijzigde.

    Enkele korrels volstaan om een verhaal te vertellen.

    Het zand. Het zand, dat is en zijn ook de gladde, goud-zilver glinsterende, verleidelijke buiken van de slangen. De slang is het wezen van het zand, en glijdt over het mysterie van de geschiedenis. Daarom overleeft zij warmte en koude – zij is vleesgeworden aarde. De slang luistert maar heeft geen oren.

    Omdat het zand de hitte bewaart zwijgt het. Je moet naar het zand kijken om het te verstaan. Je moet het zand ontlokken. De wind, het water, de lucht – zij spreken. Maar het zand bewaart…

    Wie stilte niet kan verdragen veegt zijn voorgevel. Wat ik daarmee bedoel? De mens is in continu gevecht met het zand. Zowel met de borstels in onze hallen en woonkamers, tussen onze plinten als meer innerlijk in onze duinen aan herinnering. Vergeefs. Iedere zandkorrel is een boxer. Rode handschoenen, een ontwijkend verdedigend, boksgebeugeld gezicht en dan, wanneer je het niet verwacht, een forse rechtse. Zand prikt in de ogen. Zand schuurt onze huid.

    Zand is gezuiverd en afgerond door het water, zeg gerust: gespoeld door het heden. Zand is de geschiedenis, het resultaat van een proces. Als we even stilstaan: onze wereld is opgetrokken en gepantserd uit zand – van baksteen tot in beton gegoten, het zand waait niet meer weg. Het zand is niet meer plaatsloos, niet langer zonder gezicht. Het zand werd een vaste plaats toegewezen. Zand is tot grondstof geworden, en een last. 

   Ik leg mijn oor wel eens aan de plaasteren muur, en luister, of vergruisde schelpen breken, of ik de zilver-gouden buiken van de slangen hoor schuiven, bergketens hoor kraken, het alles en niets van een kosmische voor-tijd geruisloos kantelt zoals in de trechter van een zandloper, of misschien het open staan voor de wind en de richting van het toeval uit onze muren waait, maar begrijp dan – dat zand zich naast ons moet leggen en dat alles »uit ons« neemt.  

    Dieren zijn de schaduwen van de goden. 

    Uit de geometrie van je kindertijd, het arsenaal aan figuren –omgekeerd gedriehoekte benen bij ‘Chinese voetbal’ op de speelplaats, het ovale eitje bij de kippen– die onze dagen begeleidden, is er een lijnstuk dat vooral die blauwe, lange zomerdagen omspande. De witte streep aan de hemel leek wel een lint rondom blinkend blauwe dagen, die nooit in te pakken vielen. Een penseelstreep die niet leek te plakken, die peuters goed genoeg opmerken en doen verbazen, maar kinderen al snel de schouders doet optrekken over dat gemor daar boven – geheel voorspelbaar en betekenisloos. Onze eerste kennismaking met de contingentie van het bestaan? 

    Bevroren waterdamp, kunstmatige ijskristallen, een kras op de carrosserie van een anders heldergeboende hemel, die, misschien een eerste les metafysica voor jonge kijkertjes, dadelijk, meteen, als je wegkijkt, misschien nu al, al vervormd, uitgestreken of weggeblazen is, maar in haar amorfe verdamping fascinerend genoeg hetzelfde leek zolang je bleef kijken. Verandering bestaat pas als je iets achterlaat. Het moment is pas, vreemd genoeg, wanneer het moment voorbij is…

    Kon je toen al aan het leven niet aan uit? Tekenden die onuitsprekelijke raadsels van het intermenselijke verkeer zich toen al af in lijnvluchten aan de hemel? Deed een simpele streep aan de hemel je als een witte banenschil in de lucht struikelen? Misschien een brug naar de universele vormen achter ieders handelen – de witte strepen aan de lucht; figuren die iets anders betekenen, die helemaal geen witte strepen waren! Mechanische kometenstaartjes, geen wonderen waarop je soms nachten moest wachten, maar verzadigd over de hemel, charters of lijnvluchten, oorverdovende propellers en een hoop gedumpt methaan, uitgesleten verwondering, de korte blik niet langer waardig, de banaliteit zo ver mogelijk van ons ongrijpbaar gemaakt en tot in het oneindige afgespeeld, het cinemadoek boven onze hoofden met alleen maar onzinnige reclame, het spoor van een knikker in de zilverblauwe koepel, iets beroert daar de verte, de sentimentele blik gewaard een poëtische streling, misschien de verst mogelijk aanraakbare kant van de hemel, de binnenkant van het universum.

    De schijnbaar doelloze richtingen die een bestemming kan hebben. Witte blikken wespen die het terrein van de engelen verstoren, nemen iedere richting uit de hemel. Want hoewel zij onderweg zijn, desoriënteren zij de kijker op de aardbodem, beroofd van ieder centrum, ieder uitzicht op de verte. Noem mij een overdrijver, maar iets is er gekraakt in onze kop – door deze strepen. De voorbode voor wat op dat ander blinkend scherm, onze smartphone, met ons is gaan gebeuren: zelfs een blik naar de hemel ontsnapt niet aan menselijke activiteit. Het is zoals men in het midden van de oceaan een petfles of plastic soep aantreft, aan de hemel de uitgesleten sporen van onze broodnodige menselijke verplaatsingen. Nergens zijn wij eenzaam. 

    Alsof deze strepen cirkelend een bol of koker vormen die ons, onze dromen en onze toegang tot het mysterie verdringt en gevangen houdt. Maar zij verdwijnen – de gesel van onze mentale bondage is onzichtbaar. Het zijn de vliegen in een kosmische huiskamer. Op zoek naar het laatste restje blauw – zou er ergens één plekje onberoerd gebleven zijn?

    Het laatste blauw. Op een dag blijven de vliegtuigen hun strepen voorgoed zichtbaar aan de hemel. Binnen 48u is de hele hemel uitgewist.

    Elementen willen uit zichzelf bevrijd worden. Niet in zichzelf opgesloten geraken. De steen moet geheven worden, ijzer wil smelten, reeds gesmolten zijn – water wil verdampen en bevriezen en kolken, spetteren en verkoken. Het wil gedronken worden, schenkend overstromen. Het wil bestaan.

    Datzelfde geldt voor de verbeelding. Je kan met de verbeelding geen conflict aangaan. De fantasie is te trots, te edelmoedig om in vaste vorm verder te leven. Bergen willen een handdruk aan zout geven. De bloem wil verstuiven. Gips kan een gezicht aan schoonheid worden en wil, wang aan wang met zichzelf, deze mogelijkheid beroeren.

    De metamorfose is de drijvende kracht achter de werkelijkheid. Het zijn de handdrukken aan zout, de gesmolten bergen, de verstuivende woestijnen, die iets in ons verleggen en de wereld doen kantelen.

    Het kleine olifantje staat in de hoek. Weet hij waarom hij gestraft is? Durft hij om te kijken? Een blik naar wat niet mag, een uitwisseling met de bestraffing, een poging voorbij de schuld te geraken, het onvoltooide lichaam? Misschien de dierlijke goedheid om met huid en al door de prikkeldraad te stoten, om in het onschuldige oog te laten kijken, naar de onrechtvaardigheid, die hem heeft gestraft, voor wat hij is —een klein olifantje— en waaraan hij niet kan ontsnappen?

    Hoe kan een klein olifantje begrijpen waarom hij hier staat? Wanneer verliest men zijn essentie – wanneer begrijpt men dat men iets verloren heeft? Vanaf wanneer begrijpt een dier, van een beer aan de ketting tot het nertsje in de kwekerij, dat het woordeloos gevangen is genomen en niet langer buiten de omheining kan snuffelen en trippelen?

    Het kleine olifantje zijn verlegen oortjes wuiven naar zichzelf. Hihi. Zij onthullen spel en ontdekking. Ook daar, in de hoek, volstaat het zich met verwondering naar het leven kerend de dingen voelend te ontdekken en ontdekkend te voelen. Oh leven! Is er niet genoeg? Is er niet te veel? Stroomt alles niet steeds over? Moet alles niet steeds nog beginnen? Het kleine olifantje, diens fijne dirigerende staart als een onnauwkeurig penseel in de aanslag paraat staat om meteen, zo dadelijk, nu, bonte kleuren aan te brengen en ver buiten de contouren te kwasten, is rond aan bange levensvreugde. Hij heeft gedronken uit dezelfde poel, maar omdat hij is wat hij nu eenmaal is —een klein olifantje— werken de dingen sterker op hem in. Hij neemt hetzelfde, maar doseert krachtiger. Met zijn slurf zuigt hij het levenselixir uit poelen en plasjes, waar anderen het niet vermoeden, en duizelt verder zonder iets van alles te begrijpen, of willen te begrijpen.

    Het kleine olifantje schrikt op van een vlinder. Het kijkt verlegen naar de wind. Hij blaast door zijn trombone en ontdekt zichzelf. Haha, en al die nog dissonante tonen!

    Ach, te leven in de speelse overgave aan wat nog niet ingebonden is, een leven dat zichzelf en alle toonladders nog moet ontdekken, verlegen-speels, maar door de boetedoening van de hoek plots niet meer het volledige spectrum bevat, niet meer in de onvoorwaardelijke overgave berust, niet langer de kinderlijke loyaliteit of het onbevangene ervaren is —ademen, drinken, ruiken— als door die vreemde slurf. Gestraft voor wat geen misdaad is, maar dat hij een klein olifantje is. Die vreemde, lompe poten mag hij ook al niet meer hebben!

    Niets is hem zo natuurlijk als het orgaan —de slurf— om inzicht te krijgen en in contact te staan met de krachten die achter de schermen ons leven bepalen en waarmee het kleine olifantje de symbolen van het prille leven aanzuigt: specerijen uit India, een vliegende kever, een eenbenige reiger in een poeltje, een naar hem knipogende fuchsia bloem; het toeval dicteert het worden en haar interpunctie. Het orgaan bij uitstek, de neus en de geur, bij dieren zo treffend de snuit, in het olifantje de lengte van een eigen lichaam verkregen, waarop de magie blaast – daarom niet hoe het leven is, maar de openheid en de verwondering hoe het leven verschijnt, nog niet ingebonden door structuren en begrippen, nog niet gevangen in een volwassen ik. Kan men daarvoor bestraffen? Kan men dit uitdrijven?

    Het olifantje denkt al voelend of voelt al denkend: ik kan alleen mijzelf zijn als ik niet te veel mijzelf hoef te zijn.

    Eerst het lichaam. Dan de taal. En in het lichaam de eerste taal vasthouden. Als aan een anker de woorden toevoegen. Ontwakend zinkt de zware zenuw van de hersenen, het oog, naar de bodem. Schrijvend ontwaken of slapend schrijven – in dat Gefüge bestaan, misschien hermetisch verknoopt, misschien ariadnisch de weg uit de dwaaltuin teruggevonden, of als de slalommende skiër langs het parcours eerder dan de steile weg middenin te nemen. Kortom, of beter gezegd opnieuw in de metafoor verdwenen, nooit zoals de rivier maar steeds het landschap te zijn, waarin het vloeibare niet wegzinkt maar via eeuwenoude beddingen en kronkels kan stromen. 

    Slapen is op de zee zijn. 

    Een bedding in het landschap. Het lichaam. De fakir heeft sterrenstelsels in de ogen. Het lichaam. De grote longen van de langlaufers. Het lichaam. Een robijn aan een vrouw haar ringvinger. Eerst het lichaam. Dan de taal, om aan de eigen schaduwen te blijven kleven, in de gordijn van het eigen bewustzijn te hangen, ook wanneer de bühne ’s ochtends opent wil ik me vasthouden en tot in de nok opgetrokken worden, daar zijn waar ik liefste ben, in Halbtraumgerede en naast de schijnwerpers, weg van voorbereide dialogen, waar pluisjes tot kristallen samensmeden, herinneringen aan figuranten, van fakirs hun ogen of robijnen ringen grotere vorm aannemen en tot symbool van het voordaagse leven worden, dat verder sluipt en verknoopt en de wegen van de dwaaltuinen herinnert – liever als poes over besneeuwde straten en betonnen muurtjes zwerven, dan in het wakkere warme huis doodgeknuffeld te worden.

    Apocalyps der dieren. (III)
oestersJPG

    Ik wil naar buiten kijken. Naar buiten kijken om naar binnen te kijken. Naar de kippen te staren, langs de snorharen van een poes naar beneden glijden of mee te baden tussen de mussen, vervolgens te dromen over de scheenbenen van de giraffen of de enkels van de okapi’s, in waaiende berken mezelf opnieuw aan te treffen, om opnieuw in het trage spoor van een wolk verdwenen te zijn – amorf, verdwijnend verdwenen verdwijnt het verdwijnen, een wezen zonder wezen, de sluizen van iedere inhoud staan open, om enkel vorm te zijn…

    Een steen blijft honderden jaren liggen. Tot een magisch kind hem verlegt. Soms wordt de steen ook uit een rivier of landschap genomen om als aandenken aan iemand te geven. De gelukkige die hem ontvangt, mag vervolgens terug naar het andere einde van de wereld reizen om hem er opnieuw in te leggen. "Kom binnen" roepen we. Wel hier geldt: "Kom buiten."

    Ik wil buiten komen – ergens zonder centrum kunnen bestaan. Het oog dat staart geeft zijn centrum op. Kijken is zichzelf bedienen, maar staren is uit het centrum verdwijnen, de cirkel binnenstebuiten keren. Een speciaal geval van het heden, immers wij kijken in het rond en niet in het vierkant. Maar we staren in de diepte, nooit in het oppervlak. En die diepte staart ook in jou. Ze 'verrondt' je – open voor wat wil stromen en anders geruisloos door het centrum schuift. 

    Ik wil naar buiten kijken, de steen uit het heden nemen en aan iemand geven. Ga terug naar het heden, dat andere eind van de wereld en keer jezelf om. 

    Ik sta voor het venster, kijk naar buiten en ben verdwenen. Ik kijk in jou en ben mijzelf.