Fragmenten uit mijzelf.

    Ergens waar in een naamloos gezicht een geluksmoment van vroeger je toelacht. 

    Hield men mij toen als een diamant in het licht, zag men Ivan Pasha stralen.

    Gevoelens im Nachhinein. Ik ervaar geen inzicht. Enkel een moment aan waarheid – waarnaar ik handel. Voelen bleek al zo vaak in de aporie gaan staan. ‘Voelen’ bleek al zo vaak: ik zal je morgen vertellen wat ik voel. Maar of dat dan vertelling of gevoel is, vraag je me, fictie of realiteit?

    De waarheid kan slechts opflitsen – zij bestaat niet. Beter gezegd: zij is een moment, zo bestaat ze. In intervallen, aan-uit, aan-uit, oscillatorisch glijdt het door je, flikkert het in onze ogen, verschijnt/verdwijnt de kometenstaart aan de hemel: haar verschijnen ís haar verdwijnen. In de gelijkzetting van die twee werkwoorden als belichaming van twee werelden bestaat geen fictie en realiteit: waarheid ervaren is beide. 

    Maar wanneer de waarheid van gevoelens of een inzichtelijke realiteit wordt verwacht val ik met een dreun in het slot. Ik kan alleen maar in beiden bestaan. Waarheid: in plaats van iets in te zien leeft het zich uit. En dat, deze vorm van vitalisme, is genoeg, is haar eigen poëzie en hoeft niet door inzicht verzacht te worden.

     Ons leven lang spreekt het eerste verhaal. De eerste mythologie, die ons intieme, fundamentele verstaan der dingen vormde, ligt soms weggemoffeld in de bezemkast of tocht vanuit het par-terre door de woonkamer. Het is het eerste verhaal dat we meekregen maar misschien niet helemaal juist meer herinneren. Het zit in onze guidewire, hoe we reageren, waarom we plots gekwetst zijn, maar ook hoe we zelf kwetsen, wat we onuitspreekbaar verlangen en vrezen, wie we zijn. Het zijn de eerste lijnen die we wierpen, die bepalen hoe we nadien proberen aan te knopen. De rest, het plezier, de spanning, misschien de irritatie van alle andere verhalen waar we nadien flirtend-vertellend tegen aan schuren, is deconstructie. Deconstructie van het eerste. Iets wegnemen van het idee dat ons beheerst maar wij niet volledig beheersen.

     Het genot in de bevleugelde illusie van de deconstructie: liever schepper over je eigen verhalen dan een schepping aan zelf te zijn. Toch met het deconstrueren van het eerste blijven we verlangen: iets te omarmen wat we niet bezitten. Deconstructie als omwegen naar jezelf.

*

    De reiziger wordt omgeven door vogels. Je vindt hem door het landschap ploegend, wanneer je hoog boven hem een zwerm vogels, als de kraaien achter een trekker, door de lucht ziet cirkelen.

    Soms cirkelen zij niet achter hem, meer vloeibaar gedacht als meeuwen in de kiel van een overzetboot, maar gaan zij voorop en vliegen alle richtingen uit, terwijl de reizende fietser recht over het grind zoeft. Alsof het Aristotelische begin en de impetus, iets van het initiatief en opene van ieder moment, even in de figuren van deze gevederde wezens verder mag leven. Het heden vliegt als een kogel vooruit, maar in het vuurwerk van de vogeltjes die in alle richtingen uiteenspatten, leeft niet iets van een magistrale vrijheid, maar een magistraal mysterie voort. Alsof wij niet de kruimels in onze sporen achterlaten, maar zij de sporen van onze noodzakelijke keuzes verkruimelen.

    De mens heeft het dier nodig om zichzelf te begrijpen. Neen, niet het dier daarbuiten, ver weg in de bossen of veilig achter tralies, maar het dier in zichzelf. Het dier als het eerste verhaal? En met ‘dier in zichzelf’ doel ik niet op het ontembare beest in iedereen, want dat is zoals de mens kijkt naar het dier in de mens, maar het intuïtieve, het met open zintuigen gevatte. De blik die meteen voelt, proeft en verstaat. Het spirit animal.

    De reiziger wordt niet omgeven door vogels. De reiziger zelf is een vogel en cirkelt zo rondom zichzelf, is zo cirkelend zichzelf. Misschien vliegt hij over de eigen banen of geconstrueerde verhalen. Misschien voelt hij een te groot talent om steeds de sporen van zijn eigen noodzakelijke keuzes te verkruimelen. Het gevoel voor het magistrale mysterie. Misschien is reizen net zo even uit de baan van je leven gaan staan, zelf tot de beweging van die alle richting opgaande vogeltjes worden terwijl verder weg het leven over het grind zoeft. Het in het eigen mysterie gaan staan, omdat in de patronen van ons dagelijks leven het mysterie ons vaak in de weg staat. Het is de noodzaak van de kogel, het eigen ik, verkruimelen.


Robert-ParkeHarrison-01jpg

*

     De reiziger vliegt over, niet weg van zijn eigen banen en verhalen. Reizen is geen ontsnapping uit onze dagelijkse beslommeringen (lees: de krampachtige, plots toegeëigende vlucht van een vogel als het willen aanraken van een vrijheid die men niet bezit), maar de gelegenheid om over die beslommeringen vanuit een ander perspectief te reflecteren. Het is de vogels —al jouw vogels— laten meevliegen. Het is de tijd nemen, de tijd voelen, om net in een nieuwe omgeving met vochtige snuit aanwijzingen af te speuren over wat er misschien ontbreekt in ons leven thuis en de veranderingen die we zouden kunnen aanbrengen bij onze terugkeer.

*

     Tussen datgene waardoor wij beroerd worden en onze ontroering bestaat geen onderscheid. Ook dat is de betekenis van het spirit animal. De angst en alle liefde van de dieren, het directe van de zenuwbaan, alle reacties in één wezen, is de wereld in jou hebben want jij bent van de wereld.    


IMG-6212jpg

*    

    Onze banen zijn getrokken. Wij bewegen ons over het uitgestippelde pad. Eens je op gang bent gezet, kan je moeilijk nog anders dan vooruit molen. Wij trappen door in onszelf, voeren de versnelling op, ademen zonder longen. Wij staan vooraan in de klas, tweede leerjaar, en rammelen een versje af. Sindsdien doen we niets anders – of nu het aframmelen van de deconstructie of het eerste verhaal. Zo hebben we onszelf vanbuiten geleerd. Dat wij heel andere dingen zouden kunnen zeggen —eerlijkere dingen, foute dingen, verzonnen dingen, dingen zoals het dier ze voelt— komt zelden in ons op. Waarom je zelf zou gaan zingen? Waarom je als de vogeltjes in alle richtingen zou tuimelen? Waarom het mysterie verkruimelen? De kijkende blikken van de klasgenootjes verwachten dat ene rijmpje, bepalen welke woorden waarheid zijn, waardoor ook jij de realiteit van dat ene versje gaat willen.

    Op de berg gestapelde longen, verwachting boven verwachting, ontstaat “realiteit”. Toch wij ademen nooit in realiteit maar steeds in onze hoofden. Het mysterie is even reëel, evenzeer realiteit, maar noemt men mysterie. Zoals een goede vriend van me optekende: de grootste fictie is dat de realiteit van de realiteit niet wordt gedacht. Het patroon staat het mysterie in de weg. Waarom je van je route zou afwijken? Afstappen? Wat bepaalt de paden die je ziet? Het kost al bijzondere moeite om de zoveel jaar een keer een nieuwe cassette (de verzameling tandwielen achteraan op je fiets) te steken. We trappen door en rammelen af, ademen zonder longen. We voeren de versnelling op.

*    

    In het automatisme van de omwenteling leg je iets af. Niet de afstand van een verplaatsing, niet de kilometers van een fietsreis, maar iets van je verhalen en de eigen identiteit. Het verplaatsen van ziel. Iets van die zware kogel, de versjes en het naamloze gewicht van ‘de realiteit’ van de eigen identiteit. Net zoals de realiteit wordt 'de realiteit van onze geleefde identiteit' voor een groot deel ingevuld door de verwachting van anderen en de bijbehorende versjes, voorgehouden beelden waarmee we ons identificeren, of net dissociëren. Maar de vogeltjes die alle richting opgaan halen de spanning er af, leggen de koord aan banden, fluiten andere versjes.

    Soms springt er een kiezel of eikel van onder je banden in het decorum. Hàhà! Het plotse enthousiasme voor dat geluid! Ook dan wordt die richting, dat wat onder onze eigen druk en lijnen wegspringt, opgeworpen en verkruimelt. De luide lach in het bos is het dier in jou.

    Is dit de grote deconstructie van het reizen of net het herontdekken van het ene verhaal? Ik weet intussen (en doe daarom geen andere moeite deze vraag die ik al enkele dagen meedraag te beantwoorden): op reis wil ik gewoon onder de bomen zijn, ’s nachts en zelfs in de namiddag in de hangmat liggen, zacht voor de natuur en het eigen wezen zijn en niet te veel van andere opgedrongen versjes aantrekken.

*

     De mens als lachend dier. Niet techniek, niet kennis, niet het gevoel voor geschiedenis of de keten van oorzaak en gevolg, maar het talent te lachen is waarmee we onze menselijkheid op onze schouders torsen. De mop is zo oud als de geschiedenis van de mens. Vermoedelijk is een grapje maken net één van die bijzondere eigenschappen die ons als menselijke soort het meest typeert. Toen twee apen elkaar een mop vertelden, werden ze mens.


IMG-5998jpg

*

    Een escorte van vogels wacht hem op en begeleidt hem, verlegt misschien in zijn kiel opnieuw de steen die hij beroerde, laten de kruimels achter die hij achterlaat.

*

    Waarom de fietser deze reis het symbool van de vogel zo hard binnentrekt? Waarom niet het schuin licht door de kruinen, de warme struiken, de zachte heuvels, de lieve bomen? Waarom niet het vosje dat er al is? Deze fietsreis ging een onverharde tocht door en over de Alpen worden. Grote hoogtes, machtige valleien, uitgestrekte hemels gestut door nog besneeuwde toppen. Noodweer in Italië verplichtte me een dag voor vertrek een nieuwe route uit te kiezen. In een weg over meer bescheiden hoogte, zonder de aanwezigheid van grote bergen en minder epische uitzichten, merk ik dat meine Art zu verinnerlichen uitdrukkelijker meespeelt, als til ik, door de afwezigheid van machtige bergpassen, het eigen innerlijke landschap naar boven.

    Ik ben een zwijger. Ik laat over mij heen walsen. Ik zet mijn verlangens en stromen aan de kant. Ik weet niet wat ik voel. Daarvoor heb ik een zekere afstand nodig. Tot het moment en jou. Tot mijzelf en de dieren. Tot het leven en het woord. Maar ik ontwikkel beiden, besta niet zonder. Ik ben verliefd in twee snelheden. Alles is aanwezig, maar komt langzamer, trager – meer amorf en in wording. Ja, de versjes die je eens moest opzeggen kwamen misschien met vertraging, met afgetrokken punten voor uitspraak of dictie. Ik moest de wereld voelen alvorens ik ze kon uitspreken. Het werkwoord moest door me glijden alvorens ik het wist te declineren. Woord per woord is uitspreken reeds transformatie ondergaan. Ik moest de wereld die vormde en vervoegde eerst nog voelen, maakte omwentelingen in —voor anderen— te veel of net te weinig tandwielen. De waarheid van het eerste versje was: ik sprak te veel met gevoelens, te weinig met de taal. Ik kreeg slechte punten omdat ik het gevoel liet spreken. Ik liet, of wou dat tenminste, de vogeltjes alle richtingen opgaan, maar de kogel van het onderwijs en de gestapelde longen klasgenootjes trok een baan door me. Ik leerde om te zwijgen. En misschien maar te doen alsof...

    Reizen is mijn manier om deze afstand te nemen en in te nemen. Om niet ingevuld te worden door verwachting, die altijd voordringt en mij zal wegzetten, maar in het langzame van mijzelf en het worden te gaan staan. Het is aangroeien, het eigen landschap even naar voren laten tillen.

    Geen zilveren toppen uit magnesium, geen besneeuwde, dooiende bovenwereld, geen episch blauwe hemel als ondoordringbare buitenkant van het universum – maar het strelen en beroeren van de binnenwereld. De binnenkant van die verhalen, of nu het eerste of in het kwantum latere versjes. Ik heb voor deze reis een nieuwe cassette gestoken en schakel bij, in verinnerlijking, in mijzelf.

*

    Anderen ademen in je, inspiratie, expiratie, tot er geen ziel meer overblijft.

*

    Niet als een kogel, maar als een brandende fakkel aan zijn en verschijning trekt in estafette het bezielde moment door een schakel aan wezens. Spreeuwen over de velden, een musje dat even mee voorop vliegt, nieuwsgierige eksters, machtige buizerds die vlak voor de reiziger met hun hele vleugelbreedte een haag of lage tak verlaten, kraaien bij iedere hangmatplaats, gele sijsjes en gorsjes, ooievaars als eerste boodschappers naast de weg – ook bij aankomst op de laatste dag van deze reis zullen zij net buiten Strasbourg als een Egyptisch teken waken, een overzetter tussen twee werelden, om de afstand tussen reiziger en zijn reis, begin en einde te verzegelen.

    De vleugels en de vederen, de snavels en de eieren – symbolen van het loslaten en wegvliegen, maar ook van de onmogelijkheid te bereiken en te beroeren, te bezitten en te houden. Vogels, onze huisdieren even buiten beschouwing gelaten, zijn bijna steeds de eerste dieren die wanneer we ergens aankomen ons opzoeken. Die nieuwsgierig even komen kijken en weer wegwippen. Die de moed hebben, net omdat ze zo klein zijn, om dicht bij een groot wezen te gaan staan. Die ons zonder te willen beleren iets tonen over de omgang met het mysterie.

    Te gek, want het zijn misschien de dieren die fysisch en metafysisch het verst van ons staan: vederen en een snavel, geen handen maar drietandpoten, de akelige geboorte uit een ei, niet gebonden aan de bodem. Wij mensen zullen levenslang schalen breken en tegelijk die eenheid van onze scherven bij elkaar zoeken. Iets van die onverwerkelijkte oerdrift, het uitbreken, blijkt in de behoefte: tot deconstructie, om liever schepper dan schepping te zijn.


IMG-6115jpg

*

    Het blijft fascinerend: je hebt hetzelfde DNA, bent hetzelfde wezen, duwt een paar knopjes in, voegt een grammatica aan een brein toe en hup – plots ontstaat De Duitser.

*

    Op reis gaan om jezelf en niet jezelf te zijn. Is het nu het eerste verhaal of de deconstructie van alles? Op reis gaan om een ander perspectief op jezelf te ontwikkelen. Of het echte perspectief? Op reis in alle indrukken en vergezichten niets van jezelf en de realiteit terugvinden, maar alles van jezelf en het mysterie. Op reis gaan en geen tegenstelling voelen.

    Ieder verhaal, ieder versje schept. Maar in het verlangen liever schepper over je eigen verhalen dan een schepping aan zelf te zijn gaat er iets van stichtende creatie verloren. Net die werkzaamheid en de spontane lijnen van ons eerste verhaal! Liever kijken we in de spiegel dan in de stralen van het eigen gezicht. Want ook hier, zoals steeds, in iedere reisaantekening – al het licht dat je eens zag gaat door je, en gaat verloren. Zoals de vogeltjes uiteengaan. Daar verkruimelt het.

    Jazeker, ook het spirit animal is een spiegeling. Maar evenzeer een lezing, metamorfose, uitnodiging. Spiegelen en niet: jezelf aanstaren. Spiegelen net als uitstralen. In alle kralen. In alle talen. Het kristal als spiegeling van het divergente, voor het gelichte anker van de anders zo zware persoonlijkheid – voor het opene in iedereen, maar dat zich zo vaak enkel opent wanneer we op reis zijn…

    De spiegel is gesloten, want weerkaatst slechts één beeld. Het kralen licht, het kristal waarin we kijken en vele figuren ontdekken, als de bereidheid jezelf in vele mensen, dieren, ideeën, gevoelens en misschien uitzichten te herkennen, daarin verder te leven zonder echt te zijn, en daar amorf te bestaan zonder vaste vorm aan te nemen. Het bestaan tussen ontroering en datgene waardoor we ontroerd worden – het zegel tussen reiziger en zijn reis. Het kralenspel als de manier om reiziger in je dagelijkse leven te zijn. Tussen alles te zijn.

    De spiegel is de schijnwerper, werpt meer duisternis dan spel, doet de ander wegzinken, maar om in spelen van spiegeling te bestaan, in de kralen en het bewegende zijn, is schemeren, is groter en veel kleiner dan een ziel zijn – is bezield leven.

    Het spiegel- en schaduwbeeld; dat het voor de oermens en veertigduizend jaar menselijke geschiedenis volstond om zichzelf te kennen en herkennen, dat de mens zichzelf maar kon bekijken, ofwel in zijn eigen schaduw, ofwel gebukt, gehurkt en voorovergebogen in poelen en vuil water, had een metafysische betekenis: dat men zichzelf moet vernederen om zichzelf te zien. De facto zetten de duck face en de selfie die metafysica verder, echter op een manier die we niet herkennen.

    Want ondanks onze diafragma’s, telescopen en pixels zijn we er toch niet in geslaagd het beeld op onszelf echt scherper te stellen. Misschien wel in de schijnwerper van de realiteit, van de identiteit, van het verplichte versje, maar welke zelfkennis gaat door die overmaat aan beelden van onszelf verloren?

    Leg je maar naast vosjes, slapende herten en kleine beertjes. De getrokken staart en vochtige snuitjes van je naasten hebben meer betekenis dan de realiteit van hun realiteit. Zij zijn fluisterende adem op de berg gestapelde longen.


IMG-6393jpg

*

    Ook voor het rijmpje dat de vogels zingen bestaat er deconstructie.

    Volgens de wet van het gevoel, de noodzaak van paradoxen en onvermijdelijkheid van tegenspraken, moeten er in bandbreedte aan wezens die misschien het verst van ons staan, ook een exemplaar aan te treffen zijn dat net erg dicht bij ons staat.

    Anders gesteld: onder de vogels die ons opzoeken en zich laten zien, die liederen fluiten, die de moed hebben om dicht bij een groot wezen te staan en nieuwsgierig even te komen kijken, behoren eveneens exemplaren die zich net niet laten zien, die in hun zwijgen zingen, die nog dichter dan de kruimels die erheen voeren bij het mysterie zelf staan. Wezens die alle wezens overzien en gespeurd hebben, terwijl die andere wezens ze niet eens vermoeden. Wezens die vanuit de achterkant van de spiegel plots toeslaan, door de transparantie van het heden duiken en hun prooi beetgrijpen. In dat beetgrijpen manifesteren ze zich ultiem, toch doorbreken ze tegelijk hun wezen, want zijn ze zichtbaar en niet langer bedekt door het bos. Toch zelfs in die zichtbaarheid bestaan ze – geruisloos.

    De stille reiziger, liggend in zijn hangmat, de schemering genietend, de avond overschouwend, het bos voelend —kortom: de verwachtingsloze ruimte tussen hem en hemzelf aangroeiend— kreeg recht voor zijn uitzicht op de heuveltoppen aan de rand van het bos het tafereel toegediend van een witte, lichtbruine uil, die met al de helderheid der dieren —als onder een perfect uitgelijnde kosmos en zenuwbanen— toesloeg, door de transparantie van de avond dook, uit het veld iets oplichtte en vervolgens wegvloog.

    Door toe te slaan, door het spiegelbeeld te gaan, breekt de uil uit zijn bestaan, verlaat die zijn afwachtend wezen, maar brengt het die ook, net in alle geluidloosheid en coördinatie, ultiem ter verwerkelijking. Het is zoals de taal, die tonend verbergt en uitdagend uitstelt, die door te beschrijven iets onthult en daarmee tezelfdertijd zichzelf verhult, het beschrevene inschrijft in een context van spel en betekenis, van leegte en machteloosheid aan zichzelf. Dit verhullen is niet het gevolg van dat iets gezegd wordt en we er en passant bij moeten nemen, maar één dynamiek die gebeurt. De uil breekt met dit spel van verbergen en ontbergen uit de metafysica van de vogel, beroert daarmee het onherstelbaar menselijke van de scherven, toch pas nadat alles is gebeurd en hij heeft toegeslagen – hij trekt zich terug in het mysterie.

    Het muisje dat in de klauw verdwijnt, stemt toe. Het geeft zich wanneer de uil niet twijfelt, wanneer de uil niet twijfelt aan zichzelf. Pas wanneer het muisje van de onontkoombaarheid van de klauw kan ontkomen, weert het zich. Pas wanneer de uil, afwachtend in bijna de hele looptijd van zijn traag wezen, aarzelt – schort het hele bos.

    De uil leeft in de schemering. In de spelen van de spiegeling, in de kralen van de reflectie. De uil wil het intiemste zijn tussen licht en duisternis. De uil is groter en veel kleiner dan het bos – is bezieling eerder dan ziel; uitdrukking van schepping eerder dan schepper.

    De uil is afwachtend, toch de uil aarzelt niet. De uil is een zwijger. De uil luistert naar wat het bos te geven heeft. De uil weet niet wat hij voelt terwijl hij het mysterie voelt. De uil heeft een zekere afstand nodig. Tot het moment en jou. Tot zichzelf en de dieren. Tot het mysterie en het woord. Maar hij ontwikkelt beiden, bestaat niet zonder het geheel waarin hij bestaat. Hij overschouwt. Hij overluistert. In de afwachting die het mysterie van de uil is bewaart zij het bos en verzekert zij het van haar voortbestaan. Op deze manier symboliseert de uil de mens in het dier: niet de listige, tweedrachtige, machteloze mens zoals de mens naar de mens in de mens kijkt, niet de mens in de spiegel, maar de mens als kristallen plaats waarin het zijn de ogen opent – en uitstraalt. De mens die de zonsondergang bewondert. De mens die frisse dauw fotografeert. De mens die bezieling van muziek ervaart.

    Zoals de psychoanalyticus onzichtbaar achter de canapé zit waarop de patiënt vertelt, zo zit de uil in het bos terwijl het bos zijn relaas doet. Niemand ziet haar, maar zij stelt zwijgend gerust: dat er iemand is die luistert, hoort en weet.

*

    Het geheim van de metamorfose. Of nu in taalfouten, in het declineren van het werkwoord of de raadsels van onszelf. Om het mysterie te voeden moet het mysterie buiten zichzelf treden. Het moet zichzelf tijdelijk opgeven. Klauwen en schenken, oren en transformatie om opnieuw de duik in het innerlijke te nemen.

*

    De uil is hoeder van het enigma, niet de exegeet ervan. Er is geen taal voor het mysterie dat men beleeft. Daar komt de problematiek van het tweesnijdende zwaard, de taal, opnieuw de kop opsteken, het schenkt leven en vernietigt. De uil weet hoe moei- en eenzaam dat geploeter met de taal is. Of je aan het zoete sap van de sinaasappel kan geraken zonder deze vrucht te pellen en te vernietigen? Of je de leeftijd van een boom kan kennen zonder deze te vellen? De uil is op zijn hoede, kent het gevaar, hoe onschuldig het ook lijkt, iets van de dingen uit te leggen en daarmee fout te doen. Vraag haar niet waarom. Zij kan het je niet zeggen.

*

    De rand van het bos is al jaren mijn geliefde hangmatplaats. Niet alleen om het uitzicht te genieten, maar evenzeer om te schipperen tussen twee werelden, inzichten, plaatsen aan gebeuren. Tussen bos en weide, verkoeling en warmte, geluid en stilte. Het is de plaats waar de schemering bestaat. Hier hoor je de krekels en de vogels. Hier ruisen de kruinen en het gras. Hier treden de herten naar buiten. Hier ben ik toeschouwer, naamloos zwijgend van twee werelden.

    Ik kreeg deze reis in het Zwarte Woud reeds, nietsvermoedend van spiegels of kralen, van spiegelingen en klauwen, dat ontstond pas nadien in mijn aantekeningen, een beeld van het succesvol toeslaan toegediend. Als een treffende aanmaning aan wat ik onder de wegzettende verwachtingen van anderen niet mag vergeten en moet blijven innemen, ondanks mijn talent om mezelf weg te zetten, het bos en het mysterie in. Maar ook het beeld van de terugkomst en het overzicht, de zwijgende gedaante, het heim in het schemeren en het bestaan in het mysterie mocht ik, ditmaal in de Elzas, op de rand van De Vogezen, meemaken – als schoot ook daar iets door de transparantie.

    Al speelt hier meteen de vraag: wie keek wie aan? Het dier in de mens naar de mens in het dier? Of andersom?

    Opnieuw liggend in de avond, zwijgend het dichte bos horend, hangend in een kleine opening tussen de bomen, ketting gekuist en gesmeerd, hartslag dalend, kijkend of dromend naar de takken daarboven, levend met lage hartslag in de schemering flitst een schim boven me. Het kralen licht. Ik hoor verbazend genoeg alleen het geluid van de tak waarop die landt, niet het wezen zelf. Een geluid alsof je even een korte, krachtige snok aan een springtouw geeft. Ik weet, voel meteen wie er daarboven zit. Maar ik weet, voel evenzeer dat zodra ik mijn hoofd nog maar een klein beetje zou draaien om mij daarvan te vergewissen, het moment ook voorbij is. Het mysterie laat zich zien en verdwijnt, treedt buiten zichzelf en heft zich op. Het mysterie komt te snel voor de langzaamheid van de mens. Het mysterie is te traag voor de gejaagdheid van onze ziel.

    Deze uil moet vermoedelijk exact hetzelfde als ik twee uur eerder gedacht hebben. Dit ene, net wat bredere plaatsje tussen de dichte bomen aan de rand van het bos, perfect voor een hangmat of een vleugelslag uit te rollen, bleek ideaal om met het bos in de rug het grasveld te overschouwen en daarmee de avondlijke schemering in te duiken.

    Wie ging hier door wiens spiegelbeeld? Wie betrapte wie? Wie ontmoette hier – zichzelf? In een flits —als in een perfect uitgelijnde kosmos en zenuwbanen— ging de uil niet door het spiegelbeeld, maar het spiegelbeeld door de uil. Met de laatste continenten licht in de lucht beweeg ik toch mijn nek, waardoor ik het klein uiltje, kenbaar verrast door het wrijvende geluid van mijn slaapzak onder hem, tot twee keer toe exact hetzelfde zie doen. Rechts scheef kopje. Links scheef kopje. En sneller als de witte vingerknip van een goochelaar was hij verdwenen.

*

    In de spiegel van de dieren – zien we ons onszelf. Dat er op het plateau van Le Rothlach, de laatste col van mijn reis, met een exemplarische hordesprong een volwassen, enorme vos voor de wielen springt, toont alles over de verinnerlijking van een reis. Tot het zich manifesteert – jezelf. Waar was de realiteit van de realiteit?

    Ik heb bijgeschakeld. De versnellingen niet op- maar afgevoerd. De cassette is gestoken. Het landschap is naar binnen gekeerd. De tandwielen draaien over nieuwe schakels. Het kleine uitje is geboren. Uit- en ingestraald. In alle kralen. In alle talen.

    De vogel niet als een ontsnapping uit onze dagelijkse beslommeringen, die als nijdwezen wegvliegt van onze problemen of de onbereikbare eenheid uitbroedt, maar als symbool van de mogelijkheid om vanuit een ander perspectief te reflecteren, de vleugels te slaan en je op te richten, de vederen te spreiden zonder richting gekozen te hebben, maar vertrouwend op je vlucht.


Juni 2023, Strasbourg - Schwarzwald - Basel - Les Vosges - Strasbourg






    Het kristallen huis. Een glas water drinken direct bij het opstaan is een kristal door je trekken. Meer nog, het is zelf een beetje kristal worden. Het is de spiegels het licht laten reflecteren, de gordijnen en luifels naar de ziel openen tot het daglicht –de droom, het residu, de slaap sijpelt uit je lijf– zich spiegelt in jou. Wakker worden. 

    Maar om dat licht naar binnen te trekken heb je iets voeibaars nodig. Zoals de stok in de lichtbreking, is de dag, het licht, het daglicht en al haar mogelijkheden als refractie van onze ziel. We gaan door het oppervlak en krijgen gestalte, beweging, gedaante. We gaan uit de bewegingen van de slaap en krijgen rechte vorm. Kleuren en licht, geschenk en verleiding, leggen het beeld van de realiteit plat zodra de wakkere mens opstaat. Water is week en vloeibaar, legt het amorfe van de nacht stil alvorens vaste vorm aan te nemen. Kristal is vast water.

    Vast water? Zoals een lichaam uit negentig procent water bestaat. Wakker worden is dit vast blokje vloeibaars kantelen. Beter gesteld deze dagelijkse kanteling ondergaan. Bezinken, stijgen, herschikken, klutsen, het kristal laten tollen en vloeibaar-vast worden: alles van je lijf en ziel herzet zich in die eerste slok water die het kristal doet klaren. De gewoonte zet zich in het lichaam, krast in de ziel.

    Leggen we ons ’s avonds horizontaal dan begint het: het vervloeien van de grenzen, het uitwissen van de gewoonte, de grensvervaging en het verdampen van ziel en lichaam. De stok gaat door het water en contouren wissen zichzelf uit, vervloeien en verlevendigen. Ja, de aarde wordt weer rond en draait, om haar as en dromen, vrij van gewoontes en krassen – vrij van een lichaam.

    Het lichaam: de tragedie en het trauma schuilt in de gewoonte, in je lijf en vlees. Nooit in de ziel of het vloeibare. Jazeker, de slaap zit vol gebeurtenissen, toch is tragedieloos. Het is pas in ons wakkere leven, wanneer het lichaam zich opheft en de aarde platlegt, voor een etmaal weer even de aarde doet stoppen met draaien, dat het trauma bestaat – zonder gebeurtenissen. Slechts gewoonte… Geschiedenis is slechts gewoonte…

    ’s Nachts haalt de aarde haar uren en verloren omwentelingen in en veroorzaakt zo onze dromen.

    Tien dagen lezen, luieren, wat aan mijn nieuw manuscript werken, maar toch vooral veel fietsen in Zuid-Frankrijk, exact in die week wanneer de lente doorbreekt. Kortom een beetje ziel aanmaken!

IMG-4348jpg

    De lente is sterk. Beter gezegd – de natuur is sterk, en “lente” is niets anders dan onze antropomorfe begrenzing van deze kracht. Een pleonasme, een stijlfiguur voor het leven, een raster dat we over de verschijnselen leggen en we, indien we ze omvangen, begrijpen en beetgrijpen, in haar realiserende kracht ook ten dele verliezen. Kennen is het paard temmen. Kennen is de volledige vreugde van het veulen verliezen.

    Lente – is verliezen. Lente is verkwisten, strooien en verspillen. Alle energie en licht gaat verloren. Alle energie en licht wordt en gaat naar nergens. Alle energie en licht is. Overal. Wij herkennen wel structuren en recurrenties, eerst de knoppen die zich met sap en leven volzuigen, hazen die hun dikke vacht van zich afschudden, maar voelen wij ook hoe het evenwicht tussen binnen en buiten zich herschikt? Hoe alles kantelt? Of nu vegetatief of dierlijk verwerkelijkt, hoe activiteit en realisatie, energie en manifestatie de hele planeet kantelt?

    Het loont om bij deze verstrooiing aan vitaliteit even stil te staan. Om niet mee vooruit de rammen in het naamloze iets van onze zichzelf rijk rekenende tijd, maar om net in de week waarin alles overhelt niets te doen en alles te laten. Jazeker, om die innerlijke paardenvreugde vrij te laten. Om te hinniken en met je rug in het gras te rollen. Om je krachtig gebit in die groenverse klaver te zetten. Niet aan de teugels van gisteren of morgen, maar vrij en verloren over het uitzicht van hoge velden, wilde bossen, stille rivieren.

    Want het lentelicht van het Zuiden voelen, dit heel andere licht dan in België, deze kleuren en geuren in hun door- en uitbraak ervaren, wanneer alles overstroomt en toch innehalt, niet zomers zoals wij Belgen het onder een uitputtende hitte kennen, maar nog frêle en onschuldig, nog niet verslapt door het veelvoud van haar eigen uitbraak en vormen, is zoals papier dat je voor de zon houdt jezelf even doorzichtig voelen – even in andere nuance of frequentie ‘mee bestaan’. Het is deze kanteling van binnen en buiten, deze karavaan aan energie ook door jou laten gaan.

    Zeker is dit soort ‘meebestaan’ de reden waarom we reizen. Het is niet dat ons getroebleerde zelf er niet toe doet; het is alleen dat de cirkels die het in onze bewuste en onbewuste waarneming aanbrengt vaak niet volstaan om de details, zowel binnen als buiten die cirkel, te zien. Wij, gedresseerde paarden, zien slechts de uitgesleten paden van onze tot in den treurnis toe afgelegde rondjes. Maar laat het nu net dat zijn wat er in de lente gebeurt – binnen en buiten dat zich herzet! Iets moet, wanneer niet door ons, volbloeden, dan ten minste door de banen van onszelf gaan.

    De thema’s waarop we doorgaans marcheren, de trommels die we in onze zelfmanifestatie roffelen, overschrijven met hun ritmes en patronen het kwantum aan beelden en ervaringen, die we in onze antropomorfe synoniemen toedekken wanneer we de paden van onze realisaties bewandelen. Door onszelf te zijn, krijten we keer op keer die cirkel, manifesteren we die ene figuur, dat ene ritme.

    Dit ‘meebestaan’ waarvan sprake, dat de eigen thema’s en preoccupaties van de dag even aflegt, is de natuur zelf even met haar stille trommel laten roffelen, met geruis, vleugels, hartslag over de vellen rollen, met handen en voeten die onafhankelijk van elkaar hun werk doen de hoge cymbalen aan het zijn laten trillen of net het grondgeruis van het bestaan in die basdrum trappen. Meer dan eender welke muzikant speelt de drummer met de stilte, en uit alle ritmes die de natuur ooit zijn overkomen –je ziet een dinosaurus in een kip die met haar vederen schudt– haar realisatie haalt.

IMG-4487-minjpg

    Een akkoord, en akkoord – we moeten trommelen, op de vellen slaan. Met onze hoeven stampen. Een figuur, een draf, de noodzakelijke tonen tot wie we geworden zijn, zijn gecreëerd. De krijtlijnen staan er. Ons lied wordt gehinnikt, en herhaalt, en afgerammeld. Maar kunnen we mee improviseren? Variëren op slag en tegenslag? Door een aangewaaid detail de melodie herbepalen? Zoals een ter plaatste trappelend paard feine Schritte macht bewegend inhouden, en opnieuw beginnen?

    Zoals ik elders al noteerde: al het licht dat je eens zag gaat door je. Door de osmotische lijn die binnen en buiten scheidt trekt de hele prille lente. Een spoor aan kleine hoefafdrukjes blijft achter, toont de fietser misschien de wegen en uitwegen naar die hoge velden en stille rivieren – en al die panoramische uitzichten naar die paardenplezieren!

    Onderweg laten vorsende vosjes hun vurend oranje zien, vlak na een scherpe haarspeldbocht schiet een hertje zich met fijne hoefjes nog voor je wielen, snuffelende everzwijnen aan het nirwana van een vuilnisbak, begeleid door gonzende hommels daalt de fietser door de mimosa-vallei, ijverige spechten in de buurt, cirkelende roofvolgels boven de bergen, lange beklimmingen pedalerend langs vogelnestjes met kleine tjilpende vogeltjes, de stilte op hoogte wanneer je even stopt om naar je adem te luisteren, en in de afdaling met je helm nog net de kopstoot van een citroengele vlinder ontwijkend. Wie legt deze stiekeme lijsten van ontroerende momenten aan waarin wij geen hoofdrol spelen?

    Het trekt allemaal door je. De blauwe bloemen van de wilde rozemarijn, de warme bries in de eucalyptuseiken, het eerste licht aan de blauwe regen. Je laat in het voorbijrijden je binnenkant van je hand glijden over die eucalyptustakken, trekt enkele blaadjes mee en houdt vervolgens deze essentie als een emmer haver voor je gulzige paardenbek. Laat deze essentie mij maar kantelen.

    Op één van je je rust- en schrijfdagen, wanneer de ziel in de benen kriebelt toch die fiets opgesprongen naar de prachtige beklimming op Mimosay Bay, langs de schuwe gele winterbloeiers. De gele mimosa’s en de eucalyptuseiken. Overal rokende vuren over de heuvel, smeulend eucalyptushout en andere brol. Boerkes of inwoners die een vuurtje aanleggen, vuurke stook als de rituele verbranding van het voorbije, de balasten van een vorige winter, of uitroken als het uitzuiveren van ziel, de rook over de eucalpytusheuvels lijkt een moment van overgang tussen tijden en werelden, en dan moet het wel gebeuren: de volgende beklimming door het spiegelbeeld gaan —

a1aea4d6-89cf-448a-aa2a-b3b44284e066jpg

    Daar toonde het vosje zich. Als koos hij ervoor op de oversteek van de lijnen, de overgang van tijden en werelden, in al zijn focus gezien te worden. Ja, ja, ja wat osmotisch daardoor gaat gevoeld, gezien, geroken te hebben, binnen en buiten even uitgekanteld, een stukje ziel aangemaakt. Misschien niet ondersteund of extra omwalt, want zo werkt slechts de zelfbevestiging, maar net de luifels van je ziel geopend te hebben en alles door je laten waaien.

          16 – 26 Maart 2023, Grasse, Frankijk. 

    Het begint te dooien. Het licht begint – te dooien. De lange roltrap uit de metro naar boven, naar boven de aarde, naar het licht, de uitgang. De ingang eigenlijk, want hier begint het. Te dooien.

    Licht beginnend zijn woorden lettergrepen aan adem, geijkte lucht – de lange roltrap naar boven. Woorden zijn het verlengde van het lichaam, en het verlangen het lichaam te verlengen. Verlangend verlangen wij, of herhalen we – verlenging en verlangde.

    De herhaling wordt verlengd, verlangt zelfs, in herhaalde adem – in lettergrepen aan lucht. Want woorden verlangen is te kort.

    Af en toe dwaalt een oermens rond in mijn leven. Waar ik me begeef, door de straten slenter of in de keuken aan nootmuskaat of verse kruiden ruik, zwerft die mee op de cirkel van het heden.

    Die oermens is een spiegel – de buitenkant van onze ervaring. We beseffen het te weinig, we denken hem te pejoratief, maar de oermens is het beeld van onze mogelijkheden en wie we zijn, maar tegelijk ook niet geworden zijn. Ja, de oermens die ons is, zonder alles wat we eens vergeten zijn. De oermens als de onbediende knopjes. De oermens als diegene waarin de angel der dingen dieper, nog zonder geschiedenis wordende betekenis, blijft steken. De oermens die niet swiped of voor netflix hangt, maar de stekels van de bramen uit zijn huid trekt.

    Ik herneem een eerdere aantekening –

    “Slaap is creatief. Slaap is heilig. Bij de oermensen behoorde ik zonder twijfel tot de evolutionair bevoordeelden: een gevoelige slaper, gevat om zelfs al slapend het sluipen van de sabeltandtijger te bespeuren, om wakker uit de lauwe slaap op te springen en gevoelig te luisteren. De wakkere oermens legt ’s nachts een vuurtje aan, verjaagt de dieren, brengt zijn nietsvermoedend, slapend gezin en stam in veiligheid. Wie weet hangt het voortbestaan van de hele mensheid van zijn nachtelijke insomnia af. Dat iemand deze zin leest – dankzij een oermens die ooit niet kon slapen.

    Het lawaai in de stad, tienduizenden jaren later, die de slaap van de rechtvaardigen verstoort, is thans in mijn nadeel. Evolutionaire autocorrectie: de onverschilligen winnen. Winnen aan kracht en energie, aan slaap – zij liggen er niet wakker van. En lig ik ’s nachts in bed, hoor ik de holle poten van de mammoeten in de hoeven van mijn bovenburen, de sluipwegen van de sabeltandtijgers in onafgebroken gemotoriseerd stadsverkeer, misschien ergens een verre dreun van een nog voorhistorisch wezen en denk ik dat ik in mijn wakkere bewustzijnstoestand deze nachtelijke stad van haar bestaan verzeker.”

    Geldt zulke dualiteit niet voor alles in het leven? Is waarde en ideaal niet steeds verdraait? Zoals met de slapende en wakkere oermens zijn de rollen intussen veranderd. Wie in een voorhistorische context aan de banden van de gemeenschap dacht, zacht bedacht in en met het perspectief van de andere, verzekerde het succes van zijn clan. Nu wordt diezelfde mens vertrappeld door onverschilligheid. Ik kan mij de oermensen alleen maar voorstellen als de liefste persoonlijkheden, sociaal en empathisch, diep vertrouwd met reuzen en de schaduw van de dieren. Wie daarentegen tegenwoordig zijn kind opvoedt tot klootzakske wordt als het ware beloond door het leven: die creëert een individu waarvoor lucratieve zakendeals en opportunistisch succes lonken. Geleerd om niet te veel van anderen aan te trekken, baant een alfawezen door het leven, door een leven van succes. Wie daarentegen een gevoelig zieltje voortbrengt, gevat op ontmoetingen met zachte schoonheid, op langzaamheid in het worden, open voor absurditeiten en het trage ideaal, werpt vijftien duizend jaar later horden en hindernissen op, innerlijke dwaalwegen en uiterlijke moeilijkheden voor het arme zieltje.

    Niet dat dit de schuld van het zieltje zelf is, laat staan van de al te goed bedoelende ouder. Het zijn de omstandigheden waarin we leven, en dat we met zo velen leven en samenleven, die onze ontplooiing bepalen. We schuren tegen elkaar aan. Wie een gevoelige huid heeft krijgt jeuk, loopt misschien al een schaafwonde op, begint zonder hij het beseft zelf nog wat te krabben of krijgt een sluipende infectie. Het gevoelig zieltje kan in een harde wereld niet mee, zowel de wereld van de onverschillige stad, als de economische, kapitalistische realiteit. Vijftienduizend jaar geleden was het anders, maar wie onverschillig blijft en zich van anderen niets aantrekt geraakt het verst.

    Ligt onze oermens ’s nachts niet wakker van het stadslawaai, dan geraakt hij of zij elders wel achterop. Is het al niet in de kleuter- dan wel in de lagere school of het secundair, vast en zeker in de pubertijd, tenslotte wel op de arbeidsmarkt. Ergens wordt in het systeem de scheur doortrokken, mankt onze oermens verder in zichzelf, maakt te veel ziel aan waarvoor hij of zij door de wereld afgestraft wordt, waardoor hij of zij zich –vooropgesteld dat hij gevoelig is, en dat vooronderstellen we in dit voorbeeld– slechts kan schamen en zo nog meer complexen ontwikkelt – en we zijn vertrokken voor een leven aan therapie en lijden…

    De oermens wacht even. De spanning tussen het ideaal en de realiteit? Is onze oermens te ernstig? Moet hij het allemaal niet te serieus nemen? De spanning tussen het ideaal en de realiteit, is ook die tussen individu en wereld – tussen universele waarden en unieke ontplooiing, tussen samenleving en mens. Want misschien het enige wat we onze kinderen nu, in een post-truth wereld, zouden moeten bijbrengen is ironie – en hoe er mee om te gaan. Wie ironie ‘begrijpt’ is mee met de tijd. Die leert niets met inhoud te maken, of te maken te hebben, maar met de ironische schijn van inhoud iets te doen en wordt daarvoor beloont, bejubeld, geprezen.

    Wie daarentegen is opgevoed met het idee waarde te scheppen of te willen gaan vertellen, komt bedrogen uit, wil terug naar het verleden, kan niet mee – zet zich buitenspel en vindt geen aansluiting.

    Bij de tijd zijn is opvoeden. Opvoeden – geen ideaal mensje of engeltje aan gene zijde kneden, dat eens losgelaten door de uiterlijke omstandigheden genadeloos afgestraft wordt, of net zichzelf begint af te straffen als reflex daarop. Een lief gevoelig poesje wordt afgeranseld door de straatkatten. Evolutie is devolutie. Je moet geen geloofwaardige inhoud voortbrengen, je moet je boodschap veelvuldig herhalen tot anderen het geloven.

    Onderwijs is er niet om kinderen te ontwikkelen en op te voeden, maar om één soort burger voort te brengen. De oermens begrijpt het niet, zit daar op de schoolbanken, droomt weg over onzichtbare mammoeten, een visioen van een koude nacht aan het poolijs, denkt na over een geheime boodschap in de vlucht van de ganzen, verwerkt in een hele luie voormiddag de ondragelijke geur van een laan kippenkramen in de stad, bezint na over het verschijnen van de planeet Venus of de dans van twee kevers, geraakt achterop, struikelt over een DT fout, kan een franse R niet uitspreken, krijgt een strafstudie omdat hij onderweg naar het school uitgeputte bijen terug bij de bloemen zette en zo te laat komt, kortom: hij blijft zitten.

    Meestal leert onze oermens zich en route aan te passen, geeft zijn dromen op en hoe verlangens stromen, inclusief de taal waarin verlangens willen stromen. Maar, misschien lonkt een derde weg, gaat hij een gespletenheid ontwikkelen waarin hij zichzelf niet kan zijn, maar beloond wordt. Hij leert: ‘waarheid’ is acteren, doen alsof. Het is weten wat je wanneer moet zeggen. ‘Juist’ als situationaliteit, beloond worden en ja knikken, flink zijn – daar wordt het lichaam zonder ik beloond. Blij eindelijk een flinke jongen te zijn papa, terwijl wanneer je mij beloond je toegeeft dat je mij niet kent, wanneer je mij straft je je blinde greep van onmacht laat zien; dat je op deze manier toont dat je niet naar me luistert of helemaal niet wil luisteren, laat staan moet luisteren – het systeem verklaart het steeds, reeds. Jij moet in deze ontmoeting niet op de knieën. Ik zal het in jouw plaats doen, terwijl ik alle logica van het systeem schouder. Leer je mij kennen, denkt de oermens, luister je, of zal ik doen alsof ik iemand anders ben en daarvoor geprezen worden, terwijl zo niet alleen de afstand tussen mij en mijzelf alleen maar toeneemt, maar daarmee ook iedere aansluiting tussen mij en de wereld moeizamer wordt. »Zij« splijten je, denkt de oermens, en luisteren niet zoals ik luister – overdag naar anderen en 's nachts naar sluipende sabeltandtijgers. En eens je gespleten bent, kost het je een leven lang die twee delen weer te doen samenvallen…

     Blijf in jezelf geloven, zoals wij die mantra aan door het systeem verzwikte zielen zo graag meegeven, betekent niets willen worden, niets van het systeem willen worden, maar blijven luisteren en de taal blijven vinden gehoor te leggen aan wat niet bestaat…

    We zijn veel rijker dan we denken. Maar het is niet de rijkdom van de klootzakskes, maar net, de lezer begrijpt het al, die van de oermens. Het systeem kan ons slechts leren en aanleren te verlangen naar andere plaatsen, mensen en dingen. Voor deze ingebeelde aantrekkingskracht geven we ons hele leven, onze talenten en vermogen lief te hebben op en slijten we onze mooiste jaren. Dat we ontevreden zijn, of soms ontevredenheid ervaren, komt misschien niet voort uit de afwezigheid van waar we naar verlangen, maar uit een onvermogen om waarde te halen uit wat we al bezitten. De oermens weet het, verstijft plots, is gevat, stopt met de splinters uit zijn voetzolen te peuteren, trekt daarentegen zijn bovenlichaam en één wenkbrauw hoog en hoort nauwkeurig het ingebeelde ruisen over de herfstbladeren van de drankenstaart. 

    Terug aansluiten bij het geschrevene – terug gefluisterd worden! Na meer dan zestien maanden neem ik mijn manuscript ‘Gefluisterd worden’ opnieuw ter handen. Misschien zegt de titel al wat ik nodig heb – wat ik wil voelen en horen…

    Het kind moet gefluisterd worden om kind te zijn, om zich volledig kind te voelen. Het woord, geschreven of uitgesproken, volstaat niet. Woorden moeten de metamorfose bevatten, de belofte, opgelost en vluchtig-verdwenen in lettergrepen aan adem. Het kind moet leren fluisteren om het worden te ervaren, om het wonder te benaderen…

    De ontmoeting met de werkelijkheid doorheen het talige, en daarom bij een iets andere werkelijkheid uitkomen dan ‘de werkelijkheid’. Kijk, geschreven volstaat de taal niet om de ambiguïteit uit de vorige zin te bevatten. Maar fluistert het het kind – “de werkelijkheid”, dan gebeurt het. Laat dit proces en gebeuren, in romanvorm uiteraard neergeschreven en daarmee tastend aan de grens van het geschrevene, zich maar vertalen naar nieuwe realiteit. Laat maar stromen en strelen, ga maar opnieuw staan in de breuk tussen taal en ervaren. Laat het geschrevene zich maar opnieuw bij jou aansluiten.

    In een zandkorrel heb je de hele Sahara gezien. Van de dingen die ons dagelijks nietsvermoedend omgeven, bevrijden en gevangenhouden, is niets tegelijk zo open en gesloten, niets tezelfdertijd zo licht en zwaar als de zandkorrel.

    Symbool van de hitte, dragers van woestijnen, iets dat de mogelijkheid bezit om warmte te bewaren en zo alles verschroeiend al het leven te vernietigen – of net leven, ziel te schenken en boomwortels en woelende muisjes te ontvangen.

    Het zand is plaatsloos. Het zand heeft geen gezicht. Zand is zonder ruimte. Zand is de tijd. Zand kleeft aan onze zolen. Zoals een kind aan het strand er een tekening in maakt, ergens wist je dit al, deed je het zelf al, realiseert de omgeving zichzelf in het zand en bepaalt het wat het kan worden. Het zand is niets. Het zand is de mogelijkheid. Het snuifje zout dat je aan het gerecht toevoegt. Het zand is niet veel. Het zand is weinig.

    Het zand is alles – de herinnering aan het veel vroegere. Of nu een vergruisde schelp of verdwenen berg. Het zand blijft bestaan. Je moet in het zand kijken om de tijd te voelen. Eeuwenlang ervoeren we dit, wanneer de zandloper omkeerden en bergketens zagen kantelen, de Gobi woestijn door de trechter van een mini-Apocalyps op de schrijftafel zagen zinken, boven en beneden zich wijzigde.

    Enkele korrels volstaan om een verhaal te vertellen.

    Het zand. Het zand, dat is en zijn ook de gladde, goud-zilver glinsterende, verleidelijke buiken van de slangen. De slang is het wezen van het zand, en glijdt over het mysterie van de geschiedenis. Daarom overleeft zij warmte en koude – zij is vleesgeworden aarde. De slang luistert maar heeft geen oren.

    Omdat het zand de hitte bewaart zwijgt het. Je moet naar het zand kijken om het te verstaan. Je moet het zand ontlokken. De wind, het water, de lucht – zij spreken. Maar het zand bewaart…

    Wie stilte niet kan verdragen veegt zijn voorgevel. Wat ik daarmee bedoel? De mens is in continu gevecht met het zand. Zowel met de borstels in onze hallen en woonkamers, tussen onze plinten als meer innerlijk in onze duinen aan herinnering. Vergeefs. Iedere zandkorrel is een boxer. Rode handschoenen, een ontwijkend verdedigend, boksgebeugeld gezicht en dan, wanneer je het niet verwacht, een forse rechtse. Zand prikt in de ogen. Zand schuurt onze huid.

    Zand is gezuiverd en afgerond door het water, zeg gerust: gespoeld door het heden. Zand is de geschiedenis, het resultaat van een proces. Als we even stilstaan: onze wereld is opgetrokken en gepantserd uit zand – van baksteen tot in beton gegoten, het zand waait niet meer weg. Het zand is niet meer plaatsloos, niet langer zonder gezicht. Het zand werd een vaste plaats toegewezen. Zand is tot grondstof geworden, en een last. 

   Ik leg mijn oor wel eens aan de plaasteren muur, en luister, of vergruisde schelpen breken, of ik de zilver-gouden buiken van de slangen hoor schuiven, bergketens hoor kraken, het alles en niets van een kosmische voor-tijd geruisloos kantelt zoals in de trechter van een zandloper, of misschien het open staan voor de wind en de richting van het toeval uit onze muren waait, maar begrijp dan – dat zand zich naast ons moet leggen en dat alles »uit ons« neemt.