....

    Ieder jaar opnieuw ontwaken zij in de lente uit hun magisch verdwijnen. Even was het zo als ware men hen volledig vergeten. Niemand dacht aan hen wanneer men ’s winters voor de stoof zat of in de potten roerde. Zelfs hun opmerkelijke, niet in het minst sierlijke aanwezigheid associeerde men geenszins met de lente of de zomer. Men had andere voorstellingen bij hun nochtans altruistische kleuren. Toch ieder jaar opnieuw ontwaakten zij uit dit magische vergeten als een sprookjesfiguur uit een langdurige slaap en werkten in hun slaapwandelend zweven aan een nobele opgave.

    Niemand gaf echter gehoor aan hen, bekeek hen als een opdringerig fenomeen, een bijkomstigheid. Men maakte gebarend afkeer, enkelen accepteerde misschien nog hun aanwezigheid als een noodzakelijkheid, anderen wouden het bestrijden zoals een plaag. Men zette misleidende, middeleeuwse vallen op, lieten hun longen vollopen met suiker en ensceneerden een orgastische vernietiging, slechts om hen van hun nobele opdracht af te leiden – eigenlijk niemand begreep hun magisch fluisteren en waarom ze daar waren.

    Ze werden volkomen genegeerd. Alleszins in hun opdracht, in hun doel – waarom ze zich tot ons wendden. Maar het waren idealisten, bitsige idealisten: »zij« begrepen het heilige moeten van hun doel en consequent handelen ze feeëriek verder in dat ene magische fluisteren, het ritselen van hun tarsklauwtjes.

    Ieder jaar wouden zij namelijk slechts hun sprookjes komen fluisteren. Men moest hen slechts dicht, dichtst bij onze oren laten komen. Uiteraard wisten zij dat niet, hoe konden ze ook, dat de mensen via de oren luisterden. Zij fluisterden te stil. Ze wisten het niet. Vergeefs vlogen zij met hun nobele opdracht naar handen, knieën, kuiten of onderarmen. Ach waarheen? Dan wendden zij zich tot ons, de mensen, hun komst was door de heilige geschriften voorspelt, zelfs sommige waarzeggers spraken over hen, handlezers profeteerden dit moment van plotse inspiratie.

    Dan kwamen ze dichterbij, even snuffelen, en begonnen te fluisteren. Toch de ongeduldige sloeg een hand, verjaagde hen, als begreep niemand dat ieder jaar opnieuw de wespen naar de mensen kwamen om hun sprookjes te vertellen…

    Ja, men voelt hen wel fluisteren, wanneer men ze erg dicht bij je huid laat komen en hun zweven voelt… Het knettert dan even. Dat is het moment! Toch zij fluisteren zo zacht als kon men iedere lettergreep horen komen en gaan. Kon men toch maar zijn gehoor aan een wespennest leggen! Maar sprookjes komen niet zo eenvoudig...

    Tot zij einde augustus begin september uit het gevoel volledig genegeerd te worden danig agressief worden dat zij hun gif en angel, die eigenlijk voor het nobele beschermen van de sprookjes bestemd was, zich wel eens tegen de toehoorders ervan richtte. Enkelen, toch nog steeds de uitzondering, worden waanzinnig en vallen een enkeling aan, de meesten worden triest of depressief en trekken zich terug, tot een soort depressieve winterslaap, voor de mens een magisch verdwijnen, en ontwaken met nieuwe hoop het jaar nadien.