Ons
hele leven lang speelt het eerste verhaal. De eerste mythologie, die ons
intieme, fundamentele verstaan der dingen vormde, ligt soms weggemoffeld in de
bezemkast of spookt vanuit de kelder door de huis. Het is het eerste verhaal
dat we meekregen maar misschien niet helemaal juist meer herinneren. Het zit in
onze guidewire, hoe we reageren, waarom we plots gekwetst zijn maar ook
hoe we zelf kwetsen, wat we onuitspreekbaar verlangen en vrezen, wie we zijn.
Het zijn de eerste lijnen die we wierpen, die bepalen hoe we nadien proberen
aan te knopen. De rest, het plezier, de spanning en de irritatie van alle
andere verhalen waar we nadien flirtend-vertellend tegen aan schuren, is
deconstructie. Deconstructie van het eerste. Iets wegnemen van het idee dat ons
beheerst maar wij niet volledig beheersen.
Het
genot is de bevleugelende illusie van de deconstructie: liever schepper over je
eigen verhalen dan een schepping aan zelf te zijn. Toch met het deconstrueren
van het eerste blijven we verlangen: iets te omarmen wat we niet bezitten.
Deconstructie als omwegen naar jezelf.
*
De reiziger wordt
omgeven door vogels. Je vindt hem door het landschap ploegend, wanneer je hoog
boven hem een zwerm vogels, als de kraaien achter een fietsende trekker, door
de lucht ziet cirkelen.
Soms cirkelen zij niet
achter hem, meer vloeibaar gedacht als meeuwen in de kiel van een overzetboot,
maar gaan zij voorop en vliegen alle richtingen uit, terwijl de aankomende
reiziger recht over het grind zoeft. Alsof het Aristotelische begin en de
impetus, iets van het initiatief en opene van ieder moment, even in de figuren
van deze gevederde wezens verder mag leven. Het heden vliegt als een kogel
vooruit, maar in het vuurwerk van de vogeltjes die in alle richtingen
uiteenspatten, leeft niet iets van een magistrale vrijheid, maar een magistraal
mysterie voort. Alsof wij niet de kruimels in onze sporen achterlaten,
maar zij de sporen van onze noodzakelijke keuzes verkruimelen.
De mens heeft het dier
nodig om zichzelf te begrijpen. Neen, niet het dier daarbuiten, ver weg in de
bossen of veilig achter tralies, maar het dier in zichzelf. Het dier als het
eerste verhaal? En met ‘dier in zichzelf’ doel ik niet op het ontembare en
beest in iedereen, want dat is zoals de mens kijkt naar het dier in de mens,
maar het intuïtieve, het met open zintuigen gevatte. De blik die meteen
voelt, proeft en verstaat. Het spirit animal.
De reiziger wordt niet
omgeven door vogels. De reiziger zelf is een vogel en cirkelt zo rondom
zichzelf, is zo cirkelend zichzelf. Misschien vliegt hij over de eigen banen,
kielen of geconstrueerde verhalen. Misschien voelt hij een te groot talent om
steeds de sporen van zijn eigen noodzakelijke keuzes te verkruimelen. Misschien
is reizen even uit de baan van je leven gaan staan, zelf tot de beweging van
die alle richting opgaande vogeltjes worden terwijl verder weg het leven over
het grind zoeft. Het is in het eigen mysterie gaan staan, omdat in de patronen
van ons dagelijks leven het mysterie ons vaak in de weg staat. Het is de
noodzaak van de kogel, het eigen ik, verkruimelen.

*
De
reiziger vliegt over, niet weg van zijn eigen banen en verhalen. Reizen is geen
ontsnapping uit onze dagelijkse beslommeringen, niet de krampachtige, plots
toegeëigende vlucht van de vogel, maar de kans om over die beslommeringen
vanuit een ander perspectief te reflecteren. Het is de vogels —al jouw vogels!—
laten meevliegen. Het is de tijd nemen, de tijd voelen, om net in een nieuwe
omgeving met vochtige snuit aanwijzingen afspeuren over wat er misschien
ontbreekt in ons leven thuis en de veranderingen die we zouden kunnen
aanbrengen bij onze terugkeer.
*
Tussen
datgene waardoor wij beroerd worden en onze ontroering bestaat geen
onderscheid. Ook dat is de betekenis van het spirit animal. De angst en
alle liefde van de dieren, het directe van een zenuwbaan, alle reacties in één
wezen, is de wereld in jou hebben want jij bent van de wereld.
*
Onze banen zijn getrokken.
Wij bewegen ons over het uitgestippelde pad. Eens je op gang bent gezet, kan je
moeilijk nog anders dan vooruit molen. Wij trappen door in onszelf, voeren de
versnelling op, ademen zonder longen. Wij staan vooraan in de klas, tweede
leerjaar, en rammelen een versje af. Sindsdien doen we niets anders – of nu het
aframmelen van de deconstructie of het eerste verhaal. Zo hebben we onszelf
vanbuiten geleerd. Dat wij heel andere dingen zouden kunnen zeggen —eerlijkere
dingen, foute dingen, verzonnen dingen, dingen zoals het dier ze voelt— komt
zelden in ons op. Waarom je zelf zou gaan zingen? Waarom je als de vogeltjes in
alle richtingen zou tuimelen? Waarom het mysterie verkruimelen? De kijkende
blikken van de klasgenootjes verwachten dat ene rijmpje, bepalen welke woorden
waarheid zijn, waardoor ook jij de realiteit van dat ene versje verwacht.
Op de berg gestapelde
longen, verwachting boven verwachting, ontstaat “realiteit”. Toch wij ademen
nooit in realiteit maar steeds in onze hoofden. Het mysterie is even reëel,
evenzeer realiteit, maar noemt men mysterie. Zoals een goede vriend van me
optekende: de grootste fictie is dat de realiteit van de realiteit niet wordt
gedacht. Het patroon dat het mysterie in de weg staat. Waarom je in de berm zou
rijden? Afstappen? Wat bepaalt de paden die je ziet? Het kost al bijzondere
moeite om de zoveel jaar een keer een nieuwe cassette (de verzameling
tandwielen achteraan op je fiets) te steken. We trappen door en rammelen af,
ademen zonder longen. We voeren de versnelling op.
*
In het automatisme van
de omwenteling leg je iets af. Niet de afstand van een verplaatsing, niet de
kilometers van een fietsreis, maar iets van je verhalen en de eigen identiteit.
Het verplaatsen van ziel. Iets van die zware kogel, de versjes en het naamloze
gewicht van ‘de realiteit’ van de eigen identiteit. Net zoals de realiteit
wordt onze identiteit voor een groot deel ingevuld door de verwachtingen van
anderen en de bijbehorende voorgehouden beelden waarmee we ons identificeren,
of net dissociëren. Maar de vogeltjes die alle richting opgaan halen de
spanning er af, leggen de strakke koord aan banden, fluiten andere versjes.
Soms springt er een
kiezel of eikel van onder je banden in het decorum. Het plotse enthousiasme
voor dat geluid! Ook dan wordt die richting, dat wat onder onze eigen druk en
lijnen wegspringt, opgeworpen en verkruimelt. De luide lach in het bos is het
dier in jou.
Is dit de grote
deconstructie van het reizen of net het herontdekken van het ene verhaal? Ik
weet intussen (en doe daarom geen andere moeite): op reis wil ik gewoon onder
de bomen zijn, ’s nachts en zelfs in de namiddag in de hangmat in liggen, zacht
voor de natuur en het eigen wezen, en niet te veel van andere opgedrongen
versjes aantrekken.
*
De
mens als lachend dier. Niet techniek, niet kennis, niet het gevoel voor
geschiedenis of de keten van oorzaak en gevolg, maar het talent te lachen is
waarmee we onze menselijkheid op onze schouders dragen. De mop is zo oud als de
geschiedenis van de mens. Vermoedelijk is een grapje maken net één van die
bijzondere eigenschappen die ons als menselijke soort het meest typeert. Toen
twee apen elkaar een mop vertelden, werden ze mens.

*
Een escorte van vogels wacht hem op en begeleidt hem, verlegt
misschien in zijn kiel opnieuw de steen die hij beroerde, laten de kruimels achter
die hij achterlaat.
*
Waarom de fietser deze reis
het symbool van de vogel zo hard binnentrekt? Waarom niet het schuin licht door
de kruinen, de warme struiken, de zachte heuvels, de lieve bomen? Deze
fietsreis ging een onverharde tocht door en over de Alpen worden. Grote
hoogtes, machtige valleien, uitgestrekte hemels gestut door nog besneeuwde
toppen. Noodweer in Italië verplichtte me een dag voor vertrek een nieuwe route
uit te kiezen. In een weg over meer bescheiden hoogte, zonder de aanwezigheid
van grote bergen en minder epische uitzichten, merk ik dat meine Art zu
verinnerlichen uitdrukkelijker meespeelt, als til ik, door de afwezigheid
van epische bergpassen, het eigen innerlijke landschap naar boven.
Ik ben een zwijger. Ik
laat over mij heen walsen. Ik zet mijn verlangens en stromingen aan de kant. Ik
weet niet wat ik voel. Daarvoor heb ik een zekere afstand nodig. Tot het moment
en jou. Tot mijzelf en de dieren. Tot het leven en het woord. Maar ik ontwikkel
beiden, besta niet zonder. Ik ben verliefd in twee snelheden. Alles is
aanwezig, maar komt langzamer, trager – meer amorf en in wording. Ja, de
versjes die je eens moest opzeggen kwamen misschien met vertraging, met
afgetrokken punten voor uitspraak of dictie. Ik moest de wereld voelen alvorens
ik ze kon uitspreken. Het werkwoord moest door me gaan alvorens ik het wist te
declineren. Woord per woord is uitspreken reeds transformatie ondergaan. Ik
moest de wereld die vormde en vervoegde eerst nog voelen, maakte omwentelingen
in —voor anderen— te veel of net te weinig tandwielen. De waarheid van het
eerste versje was: ik sprak te veel met gevoelens, te weinig met de taal. Ik
kreeg strafpunten omdat ik het gevoel liet spreken. Ik liet, of wou dat
tenminste, de vogeltjes alle richtingen opgaan, maar de kogel van het onderwijs
en de gestapelde longen klasgenootjes trok een baan door me. Ik leerde om te
zwijgen. En misschien maar te doen alsof...
Reizen is mijn manier
om deze afstand te nemen en in te nemen. Om niet ingevuld te worden door
anderen hun verwachting, die altijd voordringt en mij zal wegzetten, maar in
het langzame van mijzelf en het worden te gaan staan. Het is aangroeien, het
eigen landschap even naar voren tillen.
Geen zilveren toppen
uit magnesium, geen besneeuwde, dooiende bovenwereld, geen episch blauwe hemel
als ondoordringbare buitenkant van het universum – maar het strelen en beroeren
van de binnenwereld. De binnenkant van die verhalen, of nu het eerste of in het
kwantum versjes, van de dieren, van mezelf. Ik heb voor deze reis een nieuwe
cassette gestoken en schakel bij, in verinnerlijking, in mijzelf.
*
Anderen ademen in je, inspiratie, expiratie, tot er
geen ziel meer overblijft.
*
Niet als een kogel,
maar als een brandende fakkel aan zijn en verschijning trekt in estafette het
bezielde moment door een schakel aan wezens. Spreeuwen over de velden, een
musje dat even mee voorop vliegt, nieuwsgierige eksters, machtige buizerds die
vlak voor de reiziger met hun hele vleugelbreedte een haag of lage tak
verlaten, kraaien bij iedere hangmatplaats, gele sijsjes en gorsjes, ooievaars
als eerste boodschappers naast de weg – ook bij terugkomst zullen zij net
buiten Strasbourg als een Egyptisch teken waken, een overzetter tussen twee
werelden, om de afstand tussen reiziger en zijn reis te verzegelen.
De vleugels en de
vederen, de snavels en de eieren – symbolen van het loslaten en wegvliegen,
maar ook van de onmogelijkheid te bereiken en te beroeren, te bezitten en te
houden. Vogels, onze huisdieren even buiten beschouwing gelaten, zijn bijna steeds
de eerste dieren die wanneer we ergens aankomen ons komen opzoeken. Die
nieuwsgierig even komen kijken en weer wegwippen. Die de moed hebben, net omdat
ze zo klein zijn, om dicht bij een groot wezen te gaan staan. Die ons zonder te
willen beleren iets tonen over de omgang met het mysterie.
Te gek, want het zijn
misschien de dieren die fysisch en metafysisch het verst van ons staan: vederen
en een snavel, geen handen maar drietandpoten, de geboorte uit een ei, niet
gebonden aan de bodem. Wij mensen zullen levenslang schalen breken en
tegelijk die eenheid van onze scherven bij elkaar zoeken. Iets van die
onverwerkelijkte oerdrift, het uitbreken, blijkt in de behoefte: tot
deconstructie, om liever schepper dan schepping te zijn.

*
Het
blijft fascinerend: je hebt hetzelfde DNA, bent hetzelfde wezen, duwt een paar
knopjes in, voegt een grammatica aan een brein toe en hup – plots ontstaat: De
Duitser.
*
Op reis gaan om jezelf
en niet jezelf te zijn. Op reis gaan om een ander perspectief op jezelf te
ontwikkelen. Op reis in alle indrukken en vergezichten niets van jezelf en de
realiteit terugvinden, maar alles van jezelf en het mysterie. Op reis gaan en
geen tegenstelling voelen.
Ieder verhaal, ieder
versje schept. Maar in het verlangen liever schepper over je eigen verhalen dan
een schepping aan zelf te zijn gaat er iets van de stichtende creatie verloren.
Net die werkzaamheid en de spontane lijnen van ons eerste verhaal! Liever
kijken we in de spiegel dan uit te stralen. Want ook hier, zoals steeds, in
iedere reisaantekening – al het licht dat je eens zag gaat door je, en gaat
verloren. Zoals de vogeltjes uiteengaan. Daar verkruimelt het.
Jazeker, ook het spirit
animal is een spiegeling. Maar evenzeer een lezing, metamorfose,
uitnodiging. Spiegelen en niet: jezelf aanstaren. Spiegelen net als uitstralen.
In alle kralen. In alle talen. Het kristal als spiegel van het divergente, voor
het gelichte anker van de anders zo zware persoonlijkheid – voor het opene in
iedereen, maar dat zich zo vaak enkel opent wanneer we op reis zijn…
De spiegel is gesloten,
want weerkaatst slechts één beeld. Het kralen licht, het kristal waarin we
kijken en vele figuren ontdekken, als de bereidheid jezelf in vele mensen,
dieren, ideeën, gevoelens en misschien uitzichten te herkennen, daarin verder
te leven zonder echt te zijn, en daar amorf te bestaan zonder vaste vorm aan te
nemen. Het bestaan tussen ontroering en datgene waardoor we ontroerd worden –
het zegel tussen reiziger en zijn reis. Het kralenspel als de manier om
reiziger in je dagelijkse leven te zijn.
De spiegel is de
schijnwerper, werpt meer duisternis dan spel, doet de ander wegzinken, maar om
in spelen van spiegeling te bestaan, in de kralen en het bewegende zijn, is
schemeren, is groter en veel kleiner dan een ziel zijn – is bezield leven.
Het spiegel- en
schaduwbeeld; dat het voor de oermens en veertigduizend jaar menselijke
geschiedenis volstond om zichzelf te kennen en herkennen, dat de mens zichzelf
maar kon zien, ofwel in zijn eigen schaduw, ofwel gebukt, gehurkt en
voorovergebogen in poelen en vuil water, had een metafysische betekenis: dat
men zichzelf moet vernederen om zichzelf te zien. De facto zetten de duck
face en de selfie dat verder, echter op een manier die we niet
herkennen.
Want ondanks onze
diafragma’s, telescopen en pixels zijn we er toch niet in geslaagd het beeld op
onszelf echt scherper te stellen. Misschien wel in de schijnwerper van de
realiteit, van de identiteit, maar welke zelfkennis gaat door die overmaat aan
beelden van onszelf verloren?
Leg je maar naast
vosjes, slapende herten en kleine beertjes. De geknotte staart en vochtige snuitjes
van je naasten hebben meer betekenis dan de realiteit van hun realiteit. Zij
zijn fluisterende adem op de berg gestapelde longen.

*
Ook voor het rijmpje
dat de vogels zingen bestaat er deconstructie.
Volgens de wet van het
gevoel, de noodzaak van paradoxen en onvermijdelijkheid van tegenspraken,
moeten er in bandbreedte aan wezens die misschien het verst van ons staan, ook
een exemplaar aan te treffen zijn dat net erg dicht bij ons staat.
Anders gesteld: onder
de vogels die ons opzoeken en zich laten zien, die liederen fluiten, die de moed hebben om dicht bij
een groot wezen te staan en nieuwsgierig even te komen kijken, behoren er
eveneens die zich net niet laten zien, die in hun zwijgen zingen, die nog dichter dan de kruimels die
erheen voeren bij het mysterie zelf staan. Wezens die alle wezens overzien en
gespeurd hebben, terwijl die andere wezens ze niet eens vermoeden. Wezens die
vanuit de achterkant van de spiegel plots toeslaan, door de transparantie van
het heden duiken en hun prooi beetgrijpen. In dat beetgrijpen manifesteren ze
ultiem, toch doorbreken ze tegelijk hun wezen, want zijn ze zichtbaar en niet
langer bedekt door het bos. Toch zelfs in die zichtbaarheid bestaan ze –
geruisloos.
De stille reiziger,
liggend in zijn hangmat, de schemering genietend, de avond overschouwend, het
bos voelend —kortom: de verwachtingsloze ruimte tussen hem en hemzelf
aangroeiend— kreeg recht voor zijn uitzicht op de heuveltoppen aan de rand van
het bos het tafereel toegediend van een witte, lichtbruine uil, die met al de
helderheid der dieren —als onder een perfect uitgelijnde kosmos en zenuwbanen—
toesloeg, door de transparantie van de avond dook, uit het veld iets oplichtte
en vervolgens wegvloog.
Door toe te slaan, door
het spiegelbeeld te gaan, breekt de uil uit zijn bestaan, verlaat die zijn
afwachtend wezen, maar brengt het die ook, net in alle geluidloosheid en
coördinatie, ultiem ter verwerkelijking. Het is zoals de taal, die tonend
verbergt en uitdagend uitstelt, die door te beschrijven iets onthult en daarmee
tezelfdertijd zichzelf verhult, het beschrevene inschrijft in een context van
spel en betekenis, van leegte en machteloosheid aan zichzelf. Dit verhullen is
niet het gevolg van dat iets gezegd wordt en we er en passant bij
moeten nemen, maar één dynamiek die gebeurt. De uil breekt met dit spel van
verbergen en ontbergen uit de metafysica van de vogel, beroert daarmee het
onherstelbaar menselijke van de scherven, toch pas nadat alles is gebeurd en
hij heeft toegeslagen – hij trekt zich terug in het mysterie.
Het muisje dat in de
klauw verdwijnt, stemt toe. Het geeft zich wanneer de uil niet twijfelt,
wanneer de uil niet twijfelt aan zichzelf. Pas wanneer het muisje van de
onontkoombaarheid van de klauw kan ontkomen, weert het zich. Pas wanneer de
uil, afwachtend in bijna de hele looptijd van zijn traag wezen, aarzelt –
schort het hele bos.
De uil leeft in de
schemering. In de spelen van de spiegeling, in de kralen van de reflectie. De
uil wil het intiemste zijn tussen licht en duisternis. De uil is groter en veel
kleiner dan het bos – is bezieling eerder dan ziel; uitdrukking van schepping
eerder dan schepper.
De uil is afwachtend,
toch de uil aarzelt niet. De uil is een zwijger. De uil luistert naar wat het
bos te geven heeft. De uil weet niet wat hij voelt terwijl hij het mysterie
voelt. De uil heeft een zekere afstand nodig. Tot het moment en jou. Tot
zichzelf en de dieren. Tot het mysterie en het woord. Maar hij ontwikkelt
beiden, bestaat niet zonder het geheel waarin hij bestaat. Hij overschouwt. Hij
overluistert. In de afwachting die het mysterie van de uil is bewaart hij het
bos en verzekert hij het van haar voortbestaan. Op deze manier symboliseert de
uil de mens in het dier: niet de listige, tweedrachtige, machteloze mens zoals
de mens naar de mens in de mens kijkt, niet de mens in de spiegel, maar de mens
als kristallen plaats waarin het zijn de ogen opent – en uitstraalt. De mens
die de zonsondergang bewondert. De mens die dauwdruppels fotografeert. De mens
die bezieling van muziek ervaart.
Zoals de
psychoanalyticus onzichtbaar achter de canapé zit waarop de patiënt vertelt, zo
zit de uil in het bos terwijl het bos zijn relaas doet. Niemand ziet hem, maar
hij stelt zwijgend gerust: dat er iemand is die luistert, hoort en weet.
*
Het geheim van de
metamorfose. Of nu in taalfouten, in het declineren van het werkwoord of de
raadsels van onszelf. Om het mysterie te voeden moet het mysterie buiten
zichzelf treden. Het moet zichzelf tijdelijk opgeven. Klauwen en schenken, oren
en transformatie om opnieuw de duik in het innerlijke te nemen.
*
De uil is hoeder van het enigma, niet de exegeet ervan. Er is geen taal voor het mysterie dat men beleeft. Daar komt de problematiek van het tweesnijdende zwaard, de taal, opnieuw de kop opsteken, het schenkt leven en vernietigt. De uil weet hoe moei- en eenzaam dat geploeter met de taal is. Of je aan het zoete sap van de sinaasappel kan geraken zonder deze vrucht te pellen en te vernietigen? Of je de leeftijd van een boom kan kennen zonder deze te vellen? De uil is op zijn hoede, kent het gevaar, hoe onschuldig het ook lijkt, iets van de dingen uit te leggen en daarmee fout te doen.
*
De rand van het bos is
al jaren mijn geliefde hangmatplaats. Niet alleen om het uitzicht te genieten,
maar evenzeer om te schipperen tussen twee werelden, inzichten, plaatsen
aan gebeuren. Het is de plaats waar de schemering bestaat. Hier hoor je de
krekels en de vogels. Hier ruisen de kruinen en het gras. Hier treden de herten
naar buiten. Hier ben ik toeschouwer, naamloos zwijgend van twee werelden.
Ik kreeg deze reis in
het Zwarte Woud reeds, nietsvermoedend van spiegels of kralen, van spiegelingen
en klauwen, dat ontstond pas nadien in mijn aantekeningen, een beeld van het
succesvol toeslaan toegediend. Als een treffende aanmaning aan wat ik onder de
wegzettende verwachtingen van anderen niet mag vergeten en moet blijven
innemen, ondanks mijn talent om mezelf weg te zetten, het bos en het mysterie
in. Maar ook het beeld van de terugkomst en het overzicht, de zwijgende
gedaante, het heim in het schemeren en het bestaan in het mysterie mocht ik,
ditmaal in de Elzas, op de rand van De Vogezen, meemaken – als schoot ook daar
iets door de transparantie.
Al speelt hier meteen
de vraag: wie keek wie aan? Het dier in de mens naar de mens in het dier? Of
andersom?
Opnieuw liggend in de
avond, zwijgend het dichte bos horend, hangend in een kleine opening tussen de
bomen, ketting gekuist en gesmeerd, kijkend of dromend naar de takken
daarboven, levend met lage hartslag in de schemering flitst een schim boven me.
Het kralen licht. Ik hoor alleen het geluid van de tak waarop die landt, niet
het wezen zelf. Een geluid alsof je even een korte, krachtige snok aan een
springtouw geeft. Ik weet, voel meteen wie er daarboven zit. Maar ik
weet, voel evenzeer dat zodra ik mijn hoofd nog maar een klein beetje zou
draaien om mij daarvan te vergewissen, het ook voorbij is. Het mysterie laat
zich zien en verdwijnt, treedt buiten zichzelf en heft zich op. Het mysterie
komt te snel voor de langzaamheid van de mens. Het mysterie is te traag voor de
gejaagdheid van onze ziel.
Deze uil moet
vermoedelijk net hetzelfde als ik, twee uur eerder, gedacht hebben. Dit ene,
net wat bredere plaatsje tussen de dichte bomen aan de rand van het bos,
perfect voor een hangmat of een vleugelslag uit te rollen, bleek ideaal om het
grasveld te overschouwen en daarmee de avondlijke schemering te duiken.
Wie ging hier door
wiens spiegelbeeld? Wie betrapte wie? Wie ontmoette hier – zichzelf? In een
flits —als in een perfect uitgelijnde kosmos en zenuwbanen— ging de uil niet
door het spiegelbeeld, maar het spiegelbeeld door de uil. Met de laatste
continenten licht in de lucht beweeg ik toch mijn nek, waardoor ik het klein
uiltje, kenbaar verrast door het zachte geluid van mijn slaapzak onder hem, tot
twee keer toe exact hetzelfde zie doen. Rechts scheef kopje. Links scheef
kopje. En sneller als de vingerknip van een goochelaar was hij verdwenen.
*
In de spiegel van de
dieren – zien we ons onszelf. Dat er op het plateau van Le Rothlach, de laatste
col van mijn reis, met een exemplarische hordesprong een volwassen, enorme vos
voor de wielen springt, toont alles over de verinnerlijking van een reis. Tot
het zich manifesteert – jezelf. Waar was de realiteit van de realiteit?
Ik heb bijgeschakeld.
De versnellingen niet op- maar afgevoerd. De cassette is gestoken. Het
landschap is naar binnen gekeerd. De tandwielen draaien over nieuwe schakels.
Het kleine uitje is geboren. Uit- en ingestraald. In alle kralen. In alle
talen.
De vogel niet als een
ontsnapping uit onze dagelijkse beslommeringen, die als nijdwezen wegvliegt van
onze problemen of de onbereikbare eenheid uitbroedt, maar als symbool van de
mogelijkheid om vanuit een ander perspectief te reflecteren, de vleugels te slaan
en je op te richten, de vederen te spreiden zonder richting gekozen te hebben,
maar vertrouwend op de vlucht.
Juni 2023, Strasbourg - Schwarzwald - Basel - Les Vosges - Strasbourg