....
De eerste warme voorjaarsdag. De stenen van het Babbetje warmen op. Dat het deugd kan doen een laagje uit te trekken, je vederen uit te schudden, in de beweging die niets doet, niets dan ontvangen, de houding van de vergane winter even los te laten.
De rug te rekken, een staart uit te trekken, een poot te strekken.
Alle dieren doen het en jij legt je erbij. Je verzamelt ze rondom je, alles wat een snuit, een snavel of een neusje heeft. Een lieve kring aan zielen, aan vertrouwen. De figuren van het Babbetje verzamelen hier, luisteren naar de kruinen, de kraaien aan de rand, de meesjes in de haag. In een wakkere, genietende slaap leggen kippen, haantjes, poezen en de reus de verschillen af. Een hommel zet zich erbij. Hier ontstaat een midden. Zonnestralen op vederen, vacht en huid.
In het gras ziet men de langzame slakken, en hoe die tastende voelsprieten de wereld dragen, een ruggewervelloze Atlas. Zomer in het licht, winter in de schaduw. Dus al wat leven zoekt kruipt in de stralen en herhaalt wat hier al zo vaak geschreven is: al het licht dat je eens zag gaat door je.
Wanneer de haantjes gaan slapen verstop je als verwachtingsvolle dromen zo goed mogelijk zaden en bloembollen in de grond, in stille wensen dat ook hier een bloem, leven, een braam geworden besje het licht gaat mogen vasthouden.
Ook de uil heeft de warmte gevoeld, was erbij in het midden, hoedde het enigma van de verschijning, weerkaatst als het donker is op de nog nagloeiende stenen en rekt dan even de rug, strekt haar poot, schudt de winter in haar vederen los.
14 maart 2024