Fragmenten uit mijzelf.

    Het kristallen huis. Een glas water drinken direct bij het opstaan is een kristal door je trekken. Meer nog, het is zelf een beetje kristal worden. Het is de spiegels het licht laten reflecteren, de gordijnen en luifels naar de ziel openen tot het daglicht –de droom, het residu, de slaap sijpelt uit je lijf– zich spiegelt in jou. Wakker worden. 

    Maar om dat licht naar binnen te trekken heb je iets voeibaars nodig. Zoals de stok in de lichtbreking, is de dag, het licht, het daglicht en al haar mogelijkheden als refractie van onze ziel. We gaan door het oppervlak en krijgen gestalte, beweging, gedaante. We gaan uit de bewegingen van de slaap en krijgen rechte vorm. Kleuren en licht, geschenk en verleiding, leggen het beeld van de realiteit plat zodra de wakkere mens opstaat. Water is week en vloeibaar, legt het amorfe van de nacht stil alvorens vaste vorm aan te nemen. Kristal is vast water.

    Vast water? Zoals een lichaam uit negentig procent water bestaat. Wakker worden is dit vast blokje vloeibaars kantelen. Beter gesteld deze dagelijkse kanteling ondergaan. Bezinken, stijgen, herschikken, klutsen, het kristal laten tollen en vloeibaar-vast worden: alles van je lijf en ziel herzet zich in die eerste slok water die het kristal doet klaren. De gewoonte zet zich in het lichaam, krast in de ziel.

    Leggen we ons ’s avonds horizontaal dan begint het: het vervloeien van de grenzen, het uitwissen van de gewoonte, de grensvervaging en het verdampen van ziel en lichaam. De stok gaat door het water en contouren wissen zichzelf uit, vervloeien en verlevendigen. Ja, de aarde wordt weer rond en draait, om haar as en dromen, vrij van gewoontes en krassen – vrij van een lichaam.

    Het lichaam: de tragedie en het trauma schuilt in de gewoonte, in je lijf en vlees. Nooit in de ziel of het vloeibare. Jazeker, de slaap zit vol gebeurtenissen, toch is tragedieloos. Het is pas in ons wakkere leven, wanneer het lichaam zich opheft en de aarde platlegt, voor een etmaal weer even de aarde doet stoppen met draaien, dat het trauma bestaat – zonder gebeurtenissen. Slechts gewoonte… Geschiedenis is slechts gewoonte…

    ’s Nachts haalt de aarde haar uren en verloren omwentelingen in en veroorzaakt zo onze dromen.

    Tien dagen lezen, luieren, wat aan mijn nieuw manuscript werken, maar toch vooral veel fietsen in Zuid-Frankrijk, exact in die week wanneer de lente doorbreekt. Kortom een beetje ziel aanmaken!

IMG-4348jpg

    De lente is sterk. Beter gezegd – de natuur is sterk, en “lente” is niets anders dan onze antropomorfe begrenzing van deze kracht. Een pleonasme, een stijlfiguur voor het leven, een raster dat we over de verschijnselen leggen en we, indien we ze omvangen, begrijpen en beetgrijpen, in haar realiserende kracht ook ten dele verliezen. Kennen is het paard temmen. Kennen is de volledige vreugde van het veulen verliezen.

    Lente – is verliezen. Lente is verkwisten, strooien en verspillen. Alle energie en licht gaat verloren. Alle energie en licht wordt en gaat naar nergens. Alle energie en licht is. Overal. Wij herkennen wel structuren en recurrenties, eerst de knoppen die zich met sap en leven volzuigen, hazen die hun dikke vacht van zich afschudden, maar voelen wij ook hoe het evenwicht tussen binnen en buiten zich herschikt? Hoe alles kantelt? Of nu vegetatief of dierlijk verwerkelijkt, hoe activiteit en realisatie, energie en manifestatie de hele planeet kantelt?

    Het loont om bij deze verstrooiing aan vitaliteit even stil te staan. Om niet mee vooruit de rammen in het naamloze iets van onze zichzelf rijk rekenende tijd, maar om net in de week waarin alles overhelt niets te doen en alles te laten. Jazeker, om die innerlijke paardenvreugde vrij te laten. Om te hinniken en met je rug in het gras te rollen. Om je krachtig gebit in die groenverse klaver te zetten. Niet aan de teugels van gisteren of morgen, maar vrij en verloren over het uitzicht van hoge velden, wilde bossen, stille rivieren.

    Want het lentelicht van het Zuiden voelen, dit heel andere licht dan in België, deze kleuren en geuren in hun door- en uitbraak ervaren, wanneer alles overstroomt en toch innehalt, niet zomers zoals wij Belgen het onder een uitputtende hitte kennen, maar nog frêle en onschuldig, nog niet verslapt door het veelvoud van haar eigen uitbraak en vormen, is zoals papier dat je voor de zon houdt jezelf even doorzichtig voelen – even in andere nuance of frequentie ‘mee bestaan’. Het is deze kanteling van binnen en buiten, deze karavaan aan energie ook door jou laten gaan.

    Zeker is dit soort ‘meebestaan’ de reden waarom we reizen. Het is niet dat ons getroebleerde zelf er niet toe doet; het is alleen dat de cirkels die het in onze bewuste en onbewuste waarneming aanbrengt vaak niet volstaan om de details, zowel binnen als buiten die cirkel, te zien. Wij, gedresseerde paarden, zien slechts de uitgesleten paden van onze tot in den treurnis toe afgelegde rondjes. Maar laat het nu net dat zijn wat er in de lente gebeurt – binnen en buiten dat zich herzet! Iets moet, wanneer niet door ons, volbloeden, dan ten minste door de banen van onszelf gaan.

    De thema’s waarop we doorgaans marcheren, de trommels die we in onze zelfmanifestatie roffelen, overschrijven met hun ritmes en patronen het kwantum aan beelden en ervaringen, die we in onze antropomorfe synoniemen toedekken wanneer we de paden van onze realisaties bewandelen. Door onszelf te zijn, krijten we keer op keer die cirkel, manifesteren we die ene figuur, dat ene ritme.

    Dit ‘meebestaan’ waarvan sprake, dat de eigen thema’s en preoccupaties van de dag even aflegt, is de natuur zelf even met haar stille trommel laten roffelen, met geruis, vleugels, hartslag over de vellen rollen, met handen en voeten die onafhankelijk van elkaar hun werk doen de hoge cymbalen aan het zijn laten trillen of net het grondgeruis van het bestaan in die basdrum trappen. Meer dan eender welke muzikant speelt de drummer met de stilte, en uit alle ritmes die de natuur ooit zijn overkomen –je ziet een dinosaurus in een kip die met haar vederen schudt– haar realisatie haalt.

IMG-4487-minjpg

    Een akkoord, en akkoord – we moeten trommelen, op de vellen slaan. Met onze hoeven stampen. Een figuur, een draf, de noodzakelijke tonen tot wie we geworden zijn, zijn gecreëerd. De krijtlijnen staan er. Ons lied wordt gehinnikt, en herhaalt, en afgerammeld. Maar kunnen we mee improviseren? Variëren op slag en tegenslag? Door een aangewaaid detail de melodie herbepalen? Zoals een ter plaatste trappelend paard feine Schritte macht bewegend inhouden, en opnieuw beginnen?

    Zoals ik elders al noteerde: al het licht dat je eens zag gaat door je. Door de osmotische lijn die binnen en buiten scheidt trekt de hele prille lente. Een spoor aan kleine hoefafdrukjes blijft achter, toont de fietser misschien de wegen en uitwegen naar die hoge velden en stille rivieren – en al die panoramische uitzichten naar die paardenplezieren!

    Onderweg laten vorsende vosjes hun vurend oranje zien, vlak na een scherpe haarspeldbocht schiet een hertje zich met fijne hoefjes nog voor je wielen, snuffelende everzwijnen aan het nirwana van een vuilnisbak, begeleid door gonzende hommels daalt de fietser door de mimosa-vallei, ijverige spechten in de buurt, cirkelende roofvolgels boven de bergen, lange beklimmingen pedalerend langs vogelnestjes met kleine tjilpende vogeltjes, de stilte op hoogte wanneer je even stopt om naar je adem te luisteren, en in de afdaling met je helm nog net de kopstoot van een citroengele vlinder ontwijkend. Wie legt deze stiekeme lijsten van ontroerende momenten aan waarin wij geen hoofdrol spelen?

    Het trekt allemaal door je. De blauwe bloemen van de wilde rozemarijn, de warme bries in de eucalyptuseiken, het eerste licht aan de blauwe regen. Je laat in het voorbijrijden je binnenkant van je hand glijden over die eucalyptustakken, trekt enkele blaadjes mee en houdt vervolgens deze essentie als een emmer haver voor je gulzige paardenbek. Laat deze essentie mij maar kantelen.

    Op één van je je rust- en schrijfdagen, wanneer de ziel in de benen kriebelt toch die fiets opgesprongen naar de prachtige beklimming op Mimosay Bay, langs de schuwe gele winterbloeiers. De gele mimosa’s en de eucalyptuseiken. Overal rokende vuren over de heuvel, smeulend eucalyptushout en andere brol. Boerkes of inwoners die een vuurtje aanleggen, vuurke stook als de rituele verbranding van het voorbije, de balasten van een vorige winter, of uitroken als het uitzuiveren van ziel, de rook over de eucalpytusheuvels lijkt een moment van overgang tussen tijden en werelden, en dan moet het wel gebeuren: de volgende beklimming door het spiegelbeeld gaan —

a1aea4d6-89cf-448a-aa2a-b3b44284e066jpg

    Daar toonde het vosje zich. Als koos hij ervoor op de oversteek van de lijnen, de overgang van tijden en werelden, in al zijn focus gezien te worden. Ja, ja, ja wat osmotisch daardoor gaat gevoeld, gezien, geroken te hebben, binnen en buiten even uitgekanteld, een stukje ziel aangemaakt. Misschien niet ondersteund of extra omwalt, want zo werkt slechts de zelfbevestiging, maar net de luifels van je ziel geopend te hebben en alles door je laten waaien.

          16 – 26 Maart 2023, Grasse, Frankijk. 

    Het begint te dooien. Het licht begint – te dooien. De lange roltrap uit de metro naar boven, naar boven de aarde, naar het licht, de uitgang. De ingang eigenlijk, want hier begint het. Te dooien.

    Licht beginnend zijn woorden lettergrepen aan adem, geijkte lucht – de lange roltrap naar boven. Woorden zijn het verlengde van het lichaam, en het verlangen het lichaam te verlengen. Verlangend verlangen wij, of herhalen we – verlenging en verlangde.

    De herhaling wordt verlengd, verlangt zelfs, in herhaalde adem – in lettergrepen aan lucht. Want woorden verlangen is te kort.

    Af en toe dwaalt een oermens rond in mijn leven. Waar ik me begeef, door de straten slenter of in de keuken aan nootmuskaat of verse kruiden ruik, zwerft die mee op de cirkel van het heden.

    Die oermens is een spiegel – de buitenkant van onze ervaring. We beseffen het te weinig, we denken hem te pejoratief, maar de oermens is het beeld van onze mogelijkheden en wie we zijn, maar tegelijk ook niet geworden zijn. Ja, de oermens die ons is, zonder alles wat we eens vergeten zijn. De oermens als de onbediende knopjes. De oermens als diegene waarin de angel der dingen dieper, nog zonder geschiedenis wordende betekenis, blijft steken. De oermens die niet swiped of voor netflix hangt, maar de stekels van de bramen uit zijn huid trekt.

    Ik herneem een eerdere aantekening –

    “Slaap is creatief. Slaap is heilig. Bij de oermensen behoorde ik zonder twijfel tot de evolutionair bevoordeelden: een gevoelige slaper, gevat om zelfs al slapend het sluipen van de sabeltandtijger te bespeuren, om wakker uit de lauwe slaap op te springen en gevoelig te luisteren. De wakkere oermens legt ’s nachts een vuurtje aan, verjaagt de dieren, brengt zijn nietsvermoedend, slapend gezin en stam in veiligheid. Wie weet hangt het voortbestaan van de hele mensheid van zijn nachtelijke insomnia af. Dat iemand deze zin leest – dankzij een oermens die ooit niet kon slapen.

    Het lawaai in de stad, tienduizenden jaren later, die de slaap van de rechtvaardigen verstoort, is thans in mijn nadeel. Evolutionaire autocorrectie: de onverschilligen winnen. Winnen aan kracht en energie, aan slaap – zij liggen er niet wakker van. En lig ik ’s nachts in bed, hoor ik de holle poten van de mammoeten in de hoeven van mijn bovenburen, de sluipwegen van de sabeltandtijgers in onafgebroken gemotoriseerd stadsverkeer, misschien ergens een verre dreun van een nog voorhistorisch wezen en denk ik dat ik in mijn wakkere bewustzijnstoestand deze nachtelijke stad van haar bestaan verzeker.”

    Geldt zulke dualiteit niet voor alles in het leven? Is waarde en ideaal niet steeds verdraait? Zoals met de slapende en wakkere oermens zijn de rollen intussen veranderd. Wie in een voorhistorische context aan de banden van de gemeenschap dacht, zacht bedacht in en met het perspectief van de andere, verzekerde het succes van zijn clan. Nu wordt diezelfde mens vertrappeld door onverschilligheid. Ik kan mij de oermensen alleen maar voorstellen als de liefste persoonlijkheden, sociaal en empathisch, diep vertrouwd met reuzen en de schaduw van de dieren. Wie daarentegen tegenwoordig zijn kind opvoedt tot klootzakske wordt als het ware beloond door het leven: die creëert een individu waarvoor lucratieve zakendeals en opportunistisch succes lonken. Geleerd om niet te veel van anderen aan te trekken, baant een alfawezen door het leven, door een leven van succes. Wie daarentegen een gevoelig zieltje voortbrengt, gevat op ontmoetingen met zachte schoonheid, op langzaamheid in het worden, open voor absurditeiten en het trage ideaal, werpt vijftien duizend jaar later horden en hindernissen op, innerlijke dwaalwegen en uiterlijke moeilijkheden voor het arme zieltje.

    Niet dat dit de schuld van het zieltje zelf is, laat staan van de al te goed bedoelende ouder. Het zijn de omstandigheden waarin we leven, en dat we met zo velen leven en samenleven, die onze ontplooiing bepalen. We schuren tegen elkaar aan. Wie een gevoelige huid heeft krijgt jeuk, loopt misschien al een schaafwonde op, begint zonder hij het beseft zelf nog wat te krabben of krijgt een sluipende infectie. Het gevoelig zieltje kan in een harde wereld niet mee, zowel de wereld van de onverschillige stad, als de economische, kapitalistische realiteit. Vijftienduizend jaar geleden was het anders, maar wie onverschillig blijft en zich van anderen niets aantrekt geraakt het verst.

    Ligt onze oermens ’s nachts niet wakker van het stadslawaai, dan geraakt hij of zij elders wel achterop. Is het al niet in de kleuter- dan wel in de lagere school of het secundair, vast en zeker in de pubertijd, tenslotte wel op de arbeidsmarkt. Ergens wordt in het systeem de scheur doortrokken, mankt onze oermens verder in zichzelf, maakt te veel ziel aan waarvoor hij of zij door de wereld afgestraft wordt, waardoor hij of zij zich –vooropgesteld dat hij gevoelig is, en dat vooronderstellen we in dit voorbeeld– slechts kan schamen en zo nog meer complexen ontwikkelt – en we zijn vertrokken voor een leven aan therapie en lijden…

    De oermens wacht even. De spanning tussen het ideaal en de realiteit? Is onze oermens te ernstig? Moet hij het allemaal niet te serieus nemen? De spanning tussen het ideaal en de realiteit, is ook die tussen individu en wereld – tussen universele waarden en unieke ontplooiing, tussen samenleving en mens. Want misschien het enige wat we onze kinderen nu, in een post-truth wereld, zouden moeten bijbrengen is ironie – en hoe er mee om te gaan. Wie ironie ‘begrijpt’ is mee met de tijd. Die leert niets met inhoud te maken, of te maken te hebben, maar met de ironische schijn van inhoud iets te doen en wordt daarvoor beloont, bejubeld, geprezen.

    Wie daarentegen is opgevoed met het idee waarde te scheppen of te willen gaan vertellen, komt bedrogen uit, wil terug naar het verleden, kan niet mee – zet zich buitenspel en vindt geen aansluiting.

    Bij de tijd zijn is opvoeden. Opvoeden – geen ideaal mensje of engeltje aan gene zijde kneden, dat eens losgelaten door de uiterlijke omstandigheden genadeloos afgestraft wordt, of net zichzelf begint af te straffen als reflex daarop. Een lief gevoelig poesje wordt afgeranseld door de straatkatten. Evolutie is devolutie. Je moet geen geloofwaardige inhoud voortbrengen, je moet je boodschap veelvuldig herhalen tot anderen het geloven.

    Onderwijs is er niet om kinderen te ontwikkelen en op te voeden, maar om één soort burger voort te brengen. De oermens begrijpt het niet, zit daar op de schoolbanken, droomt weg over onzichtbare mammoeten, een visioen van een koude nacht aan het poolijs, denkt na over een geheime boodschap in de vlucht van de ganzen, verwerkt in een hele luie voormiddag de ondragelijke geur van een laan kippenkramen in de stad, bezint na over het verschijnen van de planeet Venus of de dans van twee kevers, geraakt achterop, struikelt over een DT fout, kan een franse R niet uitspreken, krijgt een strafstudie omdat hij onderweg naar het school uitgeputte bijen terug bij de bloemen zette en zo te laat komt, kortom: hij blijft zitten.

    Meestal leert onze oermens zich en route aan te passen, geeft zijn dromen op en hoe verlangens stromen, inclusief de taal waarin verlangens willen stromen. Maar, misschien lonkt een derde weg, gaat hij een gespletenheid ontwikkelen waarin hij zichzelf niet kan zijn, maar beloond wordt. Hij leert: ‘waarheid’ is acteren, doen alsof. Het is weten wat je wanneer moet zeggen. ‘Juist’ als situationaliteit, beloond worden en ja knikken, flink zijn – daar wordt het lichaam zonder ik beloond. Blij eindelijk een flinke jongen te zijn papa, terwijl wanneer je mij beloond je toegeeft dat je mij niet kent, wanneer je mij straft je je blinde greep van onmacht laat zien; dat je op deze manier toont dat je niet naar me luistert of helemaal niet wil luisteren, laat staan moet luisteren – het systeem verklaart het steeds, reeds. Jij moet in deze ontmoeting niet op de knieën. Ik zal het in jouw plaats doen, terwijl ik alle logica van het systeem schouder. Leer je mij kennen, denkt de oermens, luister je, of zal ik doen alsof ik iemand anders ben en daarvoor geprezen worden, terwijl zo niet alleen de afstand tussen mij en mijzelf alleen maar toeneemt, maar daarmee ook iedere aansluiting tussen mij en de wereld moeizamer wordt. »Zij« splijten je, denkt de oermens, en luisteren niet zoals ik luister – overdag naar anderen en 's nachts naar sluipende sabeltandtijgers. En eens je gespleten bent, kost het je een leven lang die twee delen weer te doen samenvallen…

     Blijf in jezelf geloven, zoals wij die mantra aan door het systeem verzwikte zielen zo graag meegeven, betekent niets willen worden, niets van het systeem willen worden, maar blijven luisteren en de taal blijven vinden gehoor te leggen aan wat niet bestaat…

    We zijn veel rijker dan we denken. Maar het is niet de rijkdom van de klootzakskes, maar net, de lezer begrijpt het al, die van de oermens. Het systeem kan ons slechts leren en aanleren te verlangen naar andere plaatsen, mensen en dingen. Voor deze ingebeelde aantrekkingskracht geven we ons hele leven, onze talenten en vermogen lief te hebben op en slijten we onze mooiste jaren. Dat we ontevreden zijn, of soms ontevredenheid ervaren, komt misschien niet voort uit de afwezigheid van waar we naar verlangen, maar uit een onvermogen om waarde te halen uit wat we al bezitten. De oermens weet het, verstijft plots, is gevat, stopt met de splinters uit zijn voetzolen te peuteren, trekt daarentegen zijn bovenlichaam en één wenkbrauw hoog en hoort nauwkeurig het ingebeelde ruisen over de herfstbladeren van de drankenstaart. 

    Terug aansluiten bij het geschrevene – terug gefluisterd worden! Na meer dan zestien maanden neem ik mijn manuscript ‘Gefluisterd worden’ opnieuw ter handen. Misschien zegt de titel al wat ik nodig heb – wat ik wil voelen en horen…

    Het kind moet gefluisterd worden om kind te zijn, om zich volledig kind te voelen. Het woord, geschreven of uitgesproken, volstaat niet. Woorden moeten de metamorfose bevatten, de belofte, opgelost en vluchtig-verdwenen in lettergrepen aan adem. Het kind moet leren fluisteren om het worden te ervaren, om het wonder te benaderen…

    De ontmoeting met de werkelijkheid doorheen het talige, en daarom bij een iets andere werkelijkheid uitkomen dan ‘de werkelijkheid’. Kijk, geschreven volstaat de taal niet om de ambiguïteit uit de vorige zin te bevatten. Maar fluistert het het kind – “de werkelijkheid”, dan gebeurt het. Laat dit proces en gebeuren, in romanvorm uiteraard neergeschreven en daarmee tastend aan de grens van het geschrevene, zich maar vertalen naar nieuwe realiteit. Laat maar stromen en strelen, ga maar opnieuw staan in de breuk tussen taal en ervaren. Laat het geschrevene zich maar opnieuw bij jou aansluiten.

    In een zandkorrel heb je de hele Sahara gezien. Van de dingen die ons dagelijks nietsvermoedend omgeven, bevrijden en gevangenhouden, is niets tegelijk zo open en gesloten, niets tezelfdertijd zo licht en zwaar als een zandkorrel.

    Symbool van de hitte, dragers van woestijnen, iets dat de mogelijkheid bezit om warmte te bewaren en zo alles verschroeiend al het leven te vernietigen – of net leven, ziel te schenken en boomwortels en woelende muisjes te ontvangen.

    Het zand is plaatsloos. Het zand heeft geen gezicht. Zand is zonder ruimte. Zand is de tijd. Zand kleeft aan onze zolen. Zoals een kind aan het strand er een tekening in maakt, ergens wist je dit al, deed je het zelf al, realiseert de omgeving zichzelf in het zand en bepaalt het wat het kan worden. Het zand is niets. Het zand is de mogelijkheid. Het snuifje zout dat je aan het gerecht toevoegt. Het zand is niet veel. Het zand is weinig.

    Het zand is alles – de herinnering aan het veel vroegere. Of nu een vergruisde schelp of verdwenen berg. Het zand blijft bestaan. Je moet in het zand kijken om de tijd te voelen. Eeuwenlang ervoeren we dit, wanneer de zandloper omkeerden en bergketens zagen kantelen, de Gobi woestijn door de trechter van een mini-apocalyps op de schrijftafel zagen zinken, boven en beneden zich wijzigde.

    Enkele korrels volstaan om een verhaal te vertellen.

    Het zand. Het zand is de ook de gladde, goud-zilver glinsterende, verleidelijke buiken van de slangen. De slang is het wezen van het zand, en glijdt over het mysterie van de geschiedenis. Daarom overleeft zij warmte en koude – zij is vleesgeworden aarde. De slang luistert maar heeft geen oren.

    Omdat het zand de hitte bewaart zwijgt het. Je moet naar het zand kijken om het te verstaan. Je moet het zand ontlokken. De wind, het water, de lucht – zij spreken. Maar het zand bewaart…

    Wie stilte niet kan verdragen veegt zijn voorgevel. Wat ik daarmee bedoel? De mens is in continu gevecht met het zand. Zowel met de borstels in onze hallen en woonkamers, tussen onze plinten als meer innerlijk in onze duinen aan herinnering. Vergeefs. Iedere zandkorrel is een boxer. Rode handschoenen, een ontwijkend verdedigend gezicht en dan, wanneer je het niet verwacht, een forse rechtse. Zand prikt in de ogen. Zand schuurt over de huid.

    Zand is gezuiverd en afgerond door het water, zeg gerust: gespoeld door het heden. Zand is de geschiedenis, het resultaat van een proces. Als we even stilstaan: onze wereld is opgetrokken en gepantserd uit zand – van baksteen tot in beton gegoten, het zand waait niet meer weg. Het zand is niet meer plaatsloos, niet langer zonder gezicht. Het zand is een vaste plaats toegewezen. Zand is een grondstof geworden, of een last. Ik leg mijn oor wel eens aan de plaasteren muur, en luister, of vergruisde schelpen breken, of ik de zilver-gouden buiken van de slangen hoor schuiven, bergketens hoor kraken, het alles en niets van een kosmische voor-tijd geruisloos kantelt zoals in de trechter van een zandloper, of het open staan voor de wind en de richting van het toeval uit onze muren waait, maar begrijp dan – dat zand zich naast ons moet leggen en dat alles »uit ons« neemt.  

    Dieren zijn de schaduwen van de goden. 

    Uit de geometrie van je kindertijd, het arsenaal aan figuren –omgekeerd gedriehoekte benen bij ‘Chinese voetbal’, het ovale eitje bij de kippen– die onze dagen begeleidden, is er een lijnstuk dat vooral die blauwe lange zomerdagen omspande. De witte streep aan de hemel leek wel een strik rondom blinkend blauwe dagen, die nooit in te pakken vielen. Een penseelstreep die niet leek te plakken, die peuters goed genoeg opmerken en doen verbazen, maar kinderen al snel de schouders doet optrekken over dat gemor daar boven – geheel voorspelbaar en betekenisloos.

    Bevroren waterdamp, kunstmatige ijskristallen, een kras op de carrosserie van een anders heldergeboende hemel, die, misschien een eerste les metafysica voor jonge kijkertjes, dadelijk, als je wegkijkt, al vervormd, weggeblazen is, maar in haar amorfe verdamping fascinerend genoeg hetzelfde leek als je bleef kijken. Verandering bestaat pas als je iets achterlaat. Het moment is pas, vreemd genoeg, wanneer het moment voorbij is…

    Kon je toen al aan het leven niet aan uit? Tekenden die onuitsprekelijke raadsels van het intermenselijke verkeer zich toen al af aan de hemel? Deed een simpele streep aan de hemel je als een witte banenschil in de lucht je struikelen? Misschien een brug naar de universele vormen achter ieders handelen – de witte strepen aan de lucht; figuren die iets anders betekenen, die helemaal geen witte strepen waren! Mechanische kometenstaartjes, geen wonderen waarop je soms nachten moest wachten, maar verzadigd over de hemel, charters of lijnvluchten, oorverdovende propellers en een hoop gedumpt methaan, uitgesleten verwondering, de korte blik niet langer waardig, de banaliteit zo ver mogelijk van ons ongrijpbaar gemaakt en tot in het oneindige afgespeeld, het cinemadoek boven onze hoofden met alleen maar onzinnige reclame, het spoor van een knikker in de zilverblauwe koepel, iets beroert daar de verte, de sentimentele blik gewaard een poëtische streling, misschien de verst mogelijk aanraakbare kant van de hemel, de binnenkant van het universum.

    De schijnbaar doelloze richtingen die een bestemming kan hebben, witte blikken wespen die het terrein van de engelen verstoren, nemen iedere richting uit de hemel. Want hoewel zij onderweg zijn – desoriënteren zij de kijker op de aardbodem, beroofd van ieder centrum, ieder uitzicht op de verte. Noem mij een overdrijver, iets is er gekraakt in onze kop – door deze strepen. De voorbode voor wat op dat andere blinkend scherm, de smartphone, met ons is gaan gebeuren: zelfs met een blik naar de hemel ontsnap je niet aan menselijke activiteit. Het is zoals men in het midden van de oceaan een petfles of plastic soep aantreft, aan de hemel de uitgesleten sporen van onze broodnodige menselijke verplaatsingen.  

    Alsof deze strepen cirkelend een bol of koker vormen die ons, onze dromen en onze toegang tot het mysterie verdringt en gevangen houdt. Maar zij verdwijnen – deze gesel van onze mentale bondage is onzichtbaar. Het zijn de vliegen in een kosmische huiskamer. Op zoek naar het laatste restje blauw – zou er ergens één plekje onberoerd gebleven zijn?

    Het laatste blauw. Op een dag blijven de vliegtuigen hun strepen voorgoed zichtbaar aan de hemel. Binnen 48u is de hele hemel uitgewist.

    Elementen willen uit zichzelf bevrijd worden. Niet in zichzelf opgesloten geraken. De steen moet geheven worden, ijzer wil smelten, reeds gesmolten zijn – water wil verdampen en bevriezen en kolken, spetteren en verkoken. Het wil gedronken worden, schenkend overstromen. Het wil bestaan.

    Datzelfde geldt voor de verbeelding. Je kan met de verbeelding geen conflict aangaan. De fantasie is te trots, te edelmoedig om in vaste vorm verder te leven. Bergen willen een handdruk aan zout geven. De bloem wil verstuiven. Gips kan een gezicht aan schoonheid worden en wil, wang aan wang met zichzelf, deze mogelijkheid beroeren.

    De metamorfose is de drijvende kracht achter de werkelijkheid. Het zijn de handdrukken aan zout, de gesmolten bergen, de verstuivende woestijnen, die iets in ons verleggen en de wereld doen kantelen.