Het zoontje van de Sultan, dat met gouden servies zijn pap toegelepeld kreeg, beval op een ochtend de Portugees bij zich om hem reeds tijdens het ontbijt te horen vertellen.
Dienaren kamden zoals iedere ochtend zijn haren en serveerden figuren –olifanten, tijgers, een lotusbloem, een zandloper– uit gesneden persimon. Kaapse kruisbes, cactusvijgen en Tasmaanse macadamianoten werden door dienstbodes haastig aangevoerd, terwijl onder tafel een dienaar de kleine Sultan zijn schoenen poetste. Eén dienaar veegde met een fijn penseeltje het zand van de slaap uit kleine Süleyman zijn ogen. Die moest enkel nog zijn mond openen terwijl al de volgende dienaar het gesneden fruit toestak.
De Portugees, zoals steeds met een opgestoken papegaaienveer, deze keer in zijn zwarte haren, stond nog slaperig naast het ontbijtende koningskind. Geeuwend vertelde hij over zijn vele reizen, het grote oceaanverhaal, weken van alleen maar water. Maar ook over de mensen in Portugal, het gezicht van zijn moeder, het dorp waar hij geboren was en hoe de kinderen in de stad Coímbra ontbeten — hoe de kinderen elders ontbeten en hoe hij tijdens zijn reizen enkele plaatsen bezocht waar de mensen alléén maar op stelten rondliepen, zelfs op stelten sliepen, bijgevolg de kinderen ’s ochtends op stelten aan de appel- of perenbomen verschenen, happend naar hun ontbijt.
Kleine Süleyman luisterde vol verwondering hoe de Portugees tijdens zijn expedities elders andere kinderen aantrof van wie de ouders met grootste zorgvuldigheid noteerden wat ze zeiden. Aandachtige kinderen die bemerkten dat alles wat ze zeiden geregistreerd werd, zwegen vaak met opzet. Andere deden dan weer gewoon verder met hun bezigheden alsof er niets gebeurde. Sommigen genoten er zelfs van beschreven te worden.
‘Ouders zijn daar opmerkzame luisteraars,’ vertrouwde de Portugees de kleine Sultan toe, terwijl een dienaar zijn van verbazing open mond verder belepelde, ‘toch viel het vaak niet makkelijk een juist moment te vinden zonder hun kind en de schoonheid van het spontane al te veel met hun aantekeningen te belasten.’
Niet waren ze daar van hun notitieboekjes weg te denken, vaak verstopt in struiken of achter speelgoed. Zelfs tijdens de kinderen hun slaap zaten ze naast het bed. Alles om de meest genegen en authentieke uitingen op papier te krijgen.
‘Later, in nostalgische buien of herinneringszuchtige momenten,’ fluisterde Visconti betekenisvol, ‘opent men daar deze boekjes en laat zijn vinger over die kinderlijke taalfouten gaan. Zo doorbladert men eens zijn kindertijd als vreemde poëzie en verlangt men terug naar die goede oude tijd en wat men toen allemaal kon zeggen.’
Het was een vreemde ontdekking. Het zoontje van de Sultan, gewoon aan de voortdurende inwilligingen van zijn jongensachtige verlangens en het leven in de sluipende verveling van het absolute bezit, moest die middag in de Ottomaanse maand mei, midden in een audiëntie tussen de Sultan en de grootvizier, met kinderlijke vanzelfsprekendheid het woord genomen hebben om vervolgens zijn vader te vragen waar »Elders« nu eigenlijk lag.
Sultan Süleyman, die op dat moment net een papyruskaart van zijn imperium en de gekende wereld voor zich had om de laatste militaire ontwikkelingen van Barbarossa in het Middellands Zeegebied onder vier ogen te bespreken, knipperde even met zijn kenmerkende, fijne lange wimpers maar wist niet meteen wat te antwoorden toen zijn zoontje hem bovendien ook nog smeekte »Elders« op de kaart van het rijk aan te duiden.
Soms vinden de meest argeloze vragen de grootste weerslag. Hoe zo’n onschuldige vraag het eergevoel van de Sultan kon doen krenken? Sultan Süleyman, de bewaker van het Oosten, Sultan van het grootste Ottomaanse imperium ooit bestaan, een man van roem, van veroveringen en veldslagen, van successen en zakelijke relaties, van avondlijke diners en loyale vrijgevigheid, van een hartelijk hoekig glimlachen en warme handdrukken, hij, die als personeel een schildpadtemmer en een persoonlijke sinaasappelpeller had, bezitter van de meeste olifanten ter wereld, kortom hij, de uitloper van de geschiedenis, was zichtbaar niet opgezet met het misschien onschuldige maar in het bijzijn van de grootvizier subversieve vraagje van zijn zoon. Aangetast in zijn macht en in zijn handelen, kortom in wie hij was, wist uitgerekend hij zijn zoontje niet meteen van repliek te bedienen.
Toen die merkte dat vader aarzelde, moest kleine Süleyman hem verteld hebben over magische kinderen waarvan men alles noteerde, mensen die er op stelten leefden, op stelten ontbeten, op stelten sliepen, ja zelfs op stelten voortplantten, en vrouwen die op stelten van baby’s met exemplarische platte voorhoofden bevielen — ‘Aldaar de oorsprong van bevallen!’ beleerde hij nog zijn vader, die knarsetandend van onder zijn smalle wenkbrauwen opkeek maar toch vooral in aanwezigheid van de grootvizier verlegen zat
op de kaart van zijn imperium
»Elders« niet te kunnen lokaliseren.
Een volwassen glimlachen kwam tussenbeide. Het zoontje werd bevolen de grote mensen niet te storen en Sultan Süleyman besprak vervolgens verder met de grootvizier de laatste belastinginningen en ontwikkelingen van Barbarossa in West-Azië en het Middellandse Zeegebied.
De Sultan, die late namiddag overvallen door een plotse migraine, stond bij valavond voor het venster als voor zijn eigen leven.
Nog diezelfde middag had hij de cartografen, geschiedkundigen en ontdekkingsreizigers van zijn rijk bevolen hem uitvoerig over »Elders« te berichten, toch hun antwoord bleef uit. Zelfs de astronomen werden geraadpleegd. Het stond zelfs niet eens in de anders zo betrouwbare sterren!
De Sultan knipperde onrustig met de oogleden. Hadden ogen kunnen ademen — de zijne waren astmatisch geweest. Ogen zoals de laatste vijgen aan een boom. Zijn slapen leken de migraine met holle ogen vast te houden. Om zijn temperatuur te nemen leunde zijn handrug even aan zijn voorhoofd. Stille lucht. De dingen leken zo dun...
Van op het binnenplein van het paleis galmde het geluid van de avondlijke hoeven van twee zebra’s na tot in de holte van de Sultan zijn hoofdpijn, en met gevoelens die als onafgesloten gedachten verschenen sloot hij vervolgens met zwakke, sensibele hand het gordijn. Achter gesloten gordijnen bleef hij nog even staan. Een zucht volgde, en in dat naamloze rood waarmee men de ogen sluit luisterde hij verder naar zijn avondlijke, zich van hem vervreemdende stad; een heden waarin het geluid van paardenrennen, mizmar en kanun, avondlijke parkieten, de verre zilveren dolfijnen in de Bosporus en de takkende zebrahoeven in elkaar samendrongen.
Uiteindelijk sloot zich in dit geelrode migraine licht dan toch de gedachte: in het leven wil men geen antwoorden krijgen — men wil de vragen vergeten.