....
Terwijl je vleugelloos was, keerde je met het licht van de avond huiswaarts. De avond en het licht, ze ontmoetten elkaar verder in herinnering. Een avond zoals je een boek openvouwt. Een boog fijne, duikende pagina’s, bijna dansend, één voor één in hun eigen worden doorprikt aan licht, vallend-opgespannen doorzichtig. De avond viel en trok zich tegelijk recht zoals een boek zich opspant. Licht is zonder zwaartekracht. Licht is vrij. Licht is als herinnering.
In de herinnering haar worden ontvouwt de avond haar kleuren zoals een boog aan papieren pagina’s. Bestaan – zonder vallen. In op- en ontspannen. In haar eigen dans en zwaartekracht. In haar eigen, enig worden, willekeurig-onwillekeurig tot de perfectie van één geopende pagina.
Wat daarop geschreven staat? Hoeveel boeken men van de boekenplank van de avond neemt en uit hemels en uitzichten voorleest? Over kleuren die verkleuren en verdwijnen dat vergaat? Iedere herfst opnieuw verschijnen de altijd plotse maar onverwachte ganzen in V-formatie aan deze, uit het boek van de kindertijd, opgespannen hemel, sierlijke leestekens op papier, terwijl men verder uit deze plots geopende pagina leest, over op de speelplaats ten hemel wijzende schoolkinderen die alle ostentatief uitroepen: »Ganzen!«
Collectieve getuigen van het Zijn op kindermaat. Als verscheen een meteoriet aan de hemel, stonden alle kinderen met hun nekken naar boven te kijken, wijzend naar de voorbijvliegende ganzen, met in hun bewegend zenit die exemplarisch voortschrijdende V-form. En heel de dag op de schoolbanken was je slechts één voor-zich-uitstarende gedachte: de ganzen en hun vliegen…
Een omgekeerd kompas! Ach, niet hun richting, niet hun bestemming in het warme, voorgestelde onvoorstelbare Zuiden, maar hun moeten, hun doen, hun verwerkelijking. Hun gebeurtenis. De ganzen verschenen, de ganzen gebeurden – plots voelde je zo dun het heden. Ze vergingen niet. Ze duurden verder in je. Terwijl je vervolgens vleugelloos op de schoolbanken zat vlogen en vlogen ze, en met een voelen dat ontroering nabij kwam, een kinderlijk wenen, een eerlijk wenen, een wenen waarin je even alles voelt en vasthoudt, een wenen zonder te wenen, dacht je aan hen, hun gevederde fijne borstkas, hun vleugels en hun poten – het stipje in hun ogen. Het breekbaar wezen van de dieren. Hun bestaan.
De pagina helt over en trekt de avond opnieuw recht in haar heden, herschikt haar kleuren en verschijning. Ridderachtige rozebottel aan de struiken verleent bescheiden voltooiing. De bomen in hun herfst zijn zwijgzame toeschouwers. Misschien wijzen zij ostentatief met hun vallende bladeren de eenzame wandelaar aan, zoals de kinderen eens op de speelplaats naar de ganzen aan de hemel. De wandelaar die evenzeer de herfst verkent. En terwijl je vleugelloos was en met het licht van de avond huiswaarts keerde, wanneer de wind zachtjes briest in het geel-rood-geel, weerklinkt een volwassen echo vochtig in het bos: »Ganzen!«
Hochsauerland, 21 Oktober 2019