....

    Tussen zeekraal en lamsoor.

    Een verdronken land alleen voor ons. Verzonken onder zon. Verdronken tussen land, zee en water. Verzonken duinen en zonnige heide tussen fijne blinkende kanaaltjes.

    Iemand heeft zich vergist, was verward toen die dit uitzicht schiep. Die wist het eigenlijk zelf nog niet. Liet uit het half vol en terug leeg lopen van dit tot aan de horizon verre landschap tenminste het optimistisch of pessimistisch vraagstuk in het midden voor een wereld in het terugtrekkende, enkele uren later toekomende water, naar die je, wanneer je ze voor het eerst bezoekt, in kinderlijke opwinding kan blijven kijken.

    Niets van half-vol of half-leeg vragen! De dingen zijn hun worden, nooit hun toestand.

    Ja, het worden. Kinderlijk opgewonden, klaar, voor iets dat te gebeuren staat. Eens het water namelijk komt, geraakt het binnen het uur tot aan de oever en moet je maken dat je wegkomt. Dat soort knaapjesachtige indrukken, bangelijk ongeloof – guitige verwondering. Het blinkt zomers zilt op het water. Alles is er en tegelijk is het er nog niet. Het kinderlijke voorgevoel dat de dingen hier te gebeuren staan. En op dit eigenste moment al gebeuren!

    Als kind opnieuw met de auto naar zee. De opwinding van een volledig nieuwe vakantiedag kraakt bevroed in de knieën. De nog koele ochtend ontving je al aan het water. Een rit naar het strand. Je blikken gleden door het landschap en de open lucht, anticiperend op het verwachtte water. Het gevoel dat je het heden bestormt onder het open dak in de auto. Die opwinding van het avontuur – zoals iedere zomerdag voor een kind voelt. Iedere zomerdag zoals deze de laatste is.

    Het kind springt van de oever en ploft zijn onderbenen in het opspringende slijk. Slijk smeuïger als de beste risotto. Door beekjes en geulen wordt gewandeld en geslenterd. Later worden zandkasten opgetrokken in woordrijke dagboekaantekeningen. Liefelijk naar elkaar glimlachend zoals in eindeloze zomerdagen.

    In de beschutting van het groene hoge rietgras en beschut onder een blauwzilveren hemel ligt een verdoken koppeltje. Blote voetafdrukken in het slijk verraden hun verlaten wandelwegen. Momenten in het kris-kras van zand, slip en turf. Ze hebben het verlaten land voor zich alleen. Toch niet enkel in de beschutting van het riet en beschut onder de hemel, maar eveneens in haar ogen is het groen van het gras en het blauw van de hemel – gespiegeld, gevangen, gereflecteerd en gebundeld. Kijk je haar goed aan lijkt alles nog een keer te bestaan.

    Achter, onder, maar ook binnenin deze bundeling, reflectie en spiegeling loert dan nog eens het groen en blauw van haar irissen, die het groen van het gras en het blauw van de hemel spiegelen, bundelen, weergeven, reflecteren. Of je nu in de hemel, de verte, of in haar ogen staart – overal is hetzelfde, is één, het verschil, deze nuance aan kleur. Of nu de horizon, gebroken door het riet aan de oever, of haar fijnbewimperde blikken, iedere diepte wordt hier behoed door gracieuze, zachte wachters.

    Met twee alleen aan de oever. In de stilte van het water het sijpelen van de minuten. Een verloren gelopen geitje in horizontale onrust zoekt de weg naar de verre kudde. De warme wangetjes van deze late septemberzon schenkt nog een intieme warmte. Deze middagwarmte zou evenzeer een vroege zomerochtend kunnen dienen. Alles zou nog kunnen! Is het nu de laatste zomer- of de eerste herfstdag? Aan de dingen zou men het niet kunnen afleiden. Het voelt allemaal hetzelfde. Hetzelfde juist.

    Twee flesjes Geuze worden geopend. Er wordt gelachen en gekeken naar elkaar. Handen en vingers zoeken elkaar op. In de schuine schaduw van de namiddagzon wordt deze dag beschreven. Pagina’s uit haar boek worden omgekeerd. Gedachten doorbladert in het geluid van pen, papier of in het haast onhoorbare sijpelen der minuten.

    Je kijkt naar rechts: ze heeft haar oorringen nog aan. De schaduw van het riet, die eveneens lauwert over de holte van haar sleutelbeen, valt op de pagina’s uit haar boek. Haar huid en het bladeren boek aan papier een dienblad aan vormelijke schaduw en licht – slechts vorm en licht, zoals schaduw ongrijpbaar is. Je grijpt haar met je blikken.

    Het blauwe zilver van de hemel en het grasgroen van het riet bestaan niet in deze bewegende schaduw van het riet. Ze bestaan rondom ons en bestaan nog eens in het groen en blauwgroenblauwe van haar ogen. En zoals dit alles en deze hele middag nog eens in haar ogen was – zou er zo, ditmaal met »wij« in het netvlies, ook iemand naar ons gekeken hebben?

       21 September 2020. Het verdronken land van Saeftinghe.