....

    Alles gaat door je. De bomen, het licht dat je eens zag, de wind en de geuren. Maar alles loopt ook door je heen, sijpelt en zinkt ongrijpbaar weg in die te fijne trechter –uit die te fijne trechter–, niets hou je vast en niets houdt jou vast, onze vrijheid is een kracht te fijn om te gebruiken, en het enige wat blijft is de taal om te benoemen – wat doorsijpelt en wegzinkt.

    Toch de taal ‘benoemt’ niet maar creëert – alles door en vanuit de trechter. Nooit loopt er zoveel door je als in het nu van de taal. Dit omdat taal nooit een systeem aan exclusieve weergave is, zeg maar een spiegel van de wereld (“wat door je loopt of liep”) maar een complex waaruit een idee opstijgt dat in geen werkelijkheid aanwezig is. Uit de bloemen van Mallarmé stijgt het idee van een bloem op zoals deze in geen boeket aanwezig is. Taal geeft niet weer, maar beeldt en verbeeldt ook andere toestanden van de werkelijkheid – zoals die had kunnen zijn, maar nooit is was of kon worden. De spiegel van het carnaval van de werkelijkheid.

    Door de gleuf van de trechter loopt het zand van alle zandlopers. In het gebroken prisma van het om zichzelf draaiende kristal, aan een draadje voor het venster, is al het licht aanwezig. Taal, wanneer je ze laat tollen, straalt op zulke wijze, verlicht op deze manier de kamer, en het fantastische van alles wat door je gaat, is dat je zoveel verscheidener voelt dan alles-wat-is. Zolang we niet benoemen. Zolang we niet benoemen…