....

    Ahnen. De rozenstruik, de klavervelden, de wilde seringen, de snelle hagedissen, de alen, de forellenbeken — wij hebben ze alle in ons. We anticiperen ze, wanneer we de lente voelen, ze speuren zonder dat ze er al is, haar aankondiging zien in de twijgen, in de kwieke vogeltjes en de blinkende vacht van de dieren. Het sap van de magnolia stijgt onzichtbaar achter schors naar boven, zo pompt de lente eenzelfde stromen in ons naar boven, in associaties en verbeelding.

    Onze gedachten als het onzichtbare sap van de magnolia’s.

    De lente wil niet bestaan. Zij wil nog een keer bestaan. In het bewustzijn van de mensen en haar ontvangers; de lente wil de ogen openen. Zij weerkaatst achter langbewimperde blikken. In dit eerste, frêle oogledenlicht —de hele hemel wordt een oog— ontvouwt het bestaan figuren, tot zij volledig in de kruinen is.

    Wij hebben niets toe te voegen! Geen trotse staarten of magnifieke hoorns, geen hoeven of uiers, geen vederen of snuitjes, geen kleuren of glanzen. De mens heeft niets om bij dit gebeuren mee in te vlechten, behalve de bescheiden opgave de schoonheid waar te nemen, de bewimperde oogleden te openen, deze gevlechte dynamiek van hullen en verhullen op te merken en zichzelf, daar stijgt het sap van de magnolia al tot in onze kruinen, zowel als toeschouwer als verzegeller van het moment aangesproken te voelen.

                Hij weet: tegelijk is de lente dit allemaal niet, want slechts in tweede realisatie. De lente is namelijk geen taal, enkel de taal van de lente wordt tot dit en deze beelden, en zo bevangt de hooggestemde wandelaar een plots bangelijk gevoel, deze lente, deze essentie —iedere essentie!—, nooit volledig te zullen vatten — het wezen in de kruinen van de magnolia’s is overal en nergens.

    Laten zien is verbergen, onthullen is begraven. De taal die de vacht uitschudt, is het medium bij uitstek om te uiten dat we elkaar niet begrijpen. Terwijl door haar realiteit en actualisering zij net de illusie schept dit wel te volbrengen; het is de lente die overal en nergens is, in de kruinen en de glanzen vacht, in de klavervelden en wilde seringen, in de meikevers en de bijen, in slechts en steeds een nieuwe oppervlakte, een nieuwe realisatie, een nieuw beeld. Nooit een nieuwe kern of essentie. Het is een nieuwe lente die zich over de vorige legt.

    Even toont het ons een bestuivende glimp: zonder taal te zijn.

    Maar uit de als een ooglid gesloten diepte, uit de essentie of ondoordringbare kern, iets in ons blijft dit vermoeden, stroomt het: het sap van de magnolia’s, de forellenbeken, de seringen onder de slaapkamer, de langbewimperde ogenblikken.

         16 maart 2022, Oxford