—.—

    Dat mijn fietsreis al even bezig was, werd voor het vertrek dan duidelijk. Een puzzel aan kledij, materiaal en bestemmingen wordt wekenlang in je hoofd gelegd. Iedere keer je iets van die puzzel verlegt, iets aan het materiaal of de route toevoegt, iets van kledij wegneemt of aan fietstassen uittest, licht de sluier van het nog te gebeurene. De deur wordt reeds geopend met de sleutel die je in je hand ontvangt. Poorten en portalen naar de wereld bestaan reeds in ons.

    Oh, wij openen niet. Wij openen zelden. We anticiperen de portalen hun weidse opening. Hoe vaak volstaat het slechts de sluier te lichten, je een wereld voor te stellen en er verder niet in te handelen; het veilige leven in een middelpunt aan onverwerkelijkte dingen. Een wekenlange wereld aan voorbereiding, vergrendeld door vele sleutels – de brede glimlach in de cocon, de geborgenheid van het voorwereldse weefsel. In deze structuur ver van al het handelen ligt alles besloten, alle uitwegloos op slot gesloten sloten. In dit middelpunt liggen onnoembaar vele sleutels in onze handen. In dit midden wat steeds in ons is liggen we vergrendeld.

    Maar dan begint het, de puzzel die reeds was gelegd, iets dat bestond nog voor het was, het magische openen van alle sloten, of beter gezegd, hoewel al begonnen nog voor het begin, uitgekiemd en uitgestippeld nog voor het geworden was, een soort imaginair vuur ontwikkeld uit de geur van alle haardvuren, had ik uiteraard geen idee hoe dit beginnen zou verlopen. Ik wist niet hoe deze reis zou zijn. Ik kon me het enkel voorstellen. Wij weten nooit hoe het leven is. We stellen het ons enkel voor en gedragen ons ernaar. Waarmee ik wil zeggen: ik kon me voorstellen hoe ieder voorstelbaar slot zou opendraaien, maar ik had geen idee hoe deze reis mij zou openen.

    Als wandelaar ben ik gewoon al reizend langzame transformatie te ondergaan. Een talmende versmelting tussen omgeving, lichaam en gedachten, metronomisch gedicteerd door de metamorfosische wandeltred. De wandelaar laat in voorbijgaan het koren door zijn palm, zet uitgeputte bijen terug bij de bloemen, geeft enkele nietsvermoedende alpenkoeien een deugddoende nekmassage. Maar of deze zachte voltooiing in sublieme spontaniteit ook voor de fietser zou gelden?

    De wandelaar houdt namelijk een schrijfveer vast. Een veer, de essentie van een vleugel, bemachtigd van de dieren, die de belofte van een vergeten vliegen bewaart die de wandelaar in zijn neergeschreven indrukken omcirkelt. Langzaam, stap voor stap, wordt in een narratief de code gekraakt – het is hoe de wandelaar de poorten en eigen vergrendelde sloten opent. De fietser echter heeft, nja, het is een wat knullig beeld, te meer omdat het zijn eigen zicht verspert, geen schrijfveer vast. Die rijdt rond met een tros ballonnen aan zijn stuur – ook deze vliegen, vliegen zo weer weg. Iedere keer opnieuw laat hij een ballontje op. De fietser ruift. De fietser rijdt. De fietser trekt door de tijd. Maar de fietser heeft zelf de tijd niet. Dat is: de tijd om zijn eigen indrukken vast te houden, ze in het licht te houden of er een duur of narratief uit te puren zoals de wandelaar in zijn zwevende vleugelslag die sticht. Alles waait door hem. Alles waait zo weer weg. Nauwelijks heeft de fietser de kleur of het hemelse helium van zijn ballon bewonderd —blinkt daar aan de horizon  iets van het blauw van al het blauwe?— of daar komen weer nieuwe indrukken aangevlogen. Een steen moet ontweken worden, een flirtend vlinderpaartje doorprikt de aandacht, een hommel gonst voorbij, er wordt bijgetrapt, na een beekje een versnelling lager schakelen, de adem in gesmeerde kettingen, ginds een slapende kat op de weg die je niet wil storen, even omkijken of er geen verkeer komt, je route volgen, de puzzel beroeren, de bellen van de alpenkoeien in de verte, wuivende kindjes in de weide, schuin licht over de bergen, een cirkelende roofvogel, de zon in avondlijke kruinen, een kolonie mussen die van het grindpad verspreidt, de kromming van een heuvel —had ik het al over avondlijke kruinen?—, in zulke opeenvolging ontwikkelt de fietser zijn indrukken, wordend tot een grammatica aan licht.

    Die beseft al snel: hij moet het toestaan – al het licht dat door hem gaat. Hij kan het niet declineren, zijn reis uitspreken. Hij wordt gedeclineerd. Daarmee is het onuitsprekelijke gezegd. Het is de tijd die zoals een boeg door het water rond hem trekt. Het blijkt vergeefs al deze indrukken vast te willen houden in een onnavolgbare, spartelende taal die door en dra weer uit hem waait. De fietser moet niet benoemen. De fietser moet laten gebeuren. Hij moet de ziel spoelen en laten spelen. Fijn als een papieren bootje meeglijdend op de rivier. Dun is ieder heden. Dun zijn papieren boegen. Dun is het moment, wanneer door eigen vorm gedragen, gevouwen door het ogenblik waarin het wint aan kracht, aan richting, aan bestemming en daardoor, last der bestemming, ook onvermijdelijk eens aan zichzelf zinkend of reeds gestrand in een stille onuitspreekbare oever.

    Het duurt letterlijk enkele dagen, symbolisch heeft hij reeds het centrum van de Alpen bereikt, tot de fietser een zekere onrust van hem kan afleggen: dat hij geen wandelaar is. Hij hoeft alles wat hij ziet niet vast te houden of verder te laten leven in de taal van de wandelaar. Hij kan de sluizen naar de ziel ook op een andere manier openzetten. Hij moet het geheim door hem laten waaien, op deze manier de ziel laten spoelen – zo de transformatie ondergaan. Niet in een code die gekraakt wordt of kraakt, heden kraakt, maar in de immanente opeenvolging van vulkanen, bergen, graniet of hematiet, die alle hun eigen licht lijken te bezitten dat de fietser naamloos door het gevoel schiet. Het is in de confrontatie met het gesteente van de Alpen, we noteren een exemplarische, flikkerende knipoog van der Zugspitze, dat de fietser zichzelf ontmoet. Hier werd het naamloze iets aangesproken, dat hij losliet, dat hij toeliet niet benoemd te worden, dat de steen in zichzelf verlegde.

    Jezelf heropenen. De fietser ontgrendelt de sloten en kettingen die strak rond de ribben waren gespannen, haalt diepe adem, zet de longen open, klimt en daalt af terwijl alle sparren en vergezichten door hem trekken. 


IMG_0514jpg


*

    Ik droom de eerste nacht van mijn fietsreis dat Sven Nys in een sprint Greg Van Avermaet verslaat. Oh heel zeker! Het fietsen zit al helemaal in mijn systeem! Oudere figuren, ten minste naar de maatstaven van een hedendaags peloton, worden in dromen aangesproken, onbewuste schaakfiguren dansen over het bord. Nu nog met de frissere jongere goden rokeren en ik geraak zo de bergen over!

    Ik weet niet of de illustere wonderbenen van mijn dromen geholpen hebben. De Stelvio in de gietende regen beklommen. Bij een berg van bijna 3000 meter betekent dit: smeltende sneeuw op de top, gedwongen of toevallige kledijwissel ergens halverwege, maar ook: je bril afzetten omdat die aandampt. Stel je voor: nauwelijks iets van de beklimming gezien! Een berg gehuld in een regenwolk, en een fietser in zijn eigen wereld.

    Ook hier wordt blind gespoeld. De naar binnen gerichte inspanning, naar de klim met bagage. De ontgrendelde longen zetten zich open. Je kan, hoe hoger je stijgt, nu niet meer pauzeren: helemaal doorweekt vat je meteen koude. Je moet bewegen om je warm te houden, maar je moet rusten omdat je benen het amper nog getrapt krijgen. Je krijgt minder zuurstof, het jaagt je hartslag de hoogte in, de zoveelste haarspeldbocht onder het gewicht van je fietstassen begint te wegen – en er is geen moment dat de hellingsgraad afneemt.

    De hellingsgraad recht naar de schedel. In een lichtgrijze, koude wolk, wazig en myopisch begeleid onder het geluid van de regen, spoelen de Alpen jou uit. Het naamloze iets waarmee iedereen kampt moet uit het lichaam. Je kan het niet zien, het valt ook niet te declineren. Het zal jou declineren. Vaag is al het zichtbare. De regen schenkt het kostbaarste vergeten, dat je zelfs niet opmerkt in de beslotenheid van een klim die voor jou alleen ligt. Er zijn door de zware regen geen andere fietsers. Er is nauwelijks verkeer. Ik laat los zonder te denken aan loslaten. Ik adem verder zonder adem. Ik trap door in een onmogelijk blijven trappen over een twintig kilometerslange beklimming. Er ligt geen code op de weg – alles spoelt naamloos het heden. Het middelpunt. De wonde kent geen richting.

    Op een manier, ook die blijft naamloos, lukt je het leven dan toch. Steeds. Als je maar blind doorduwt? Uitgeregend en strompelend betreedt een fietser een berghut op de top. Hij zet zich intuïtief, verstijft door de eigen inspanning en de koude, voor vijf, tien, twintig minuten aan het haardvuur. Het vuur en de gloed brengt de zichtbaarheid terug, duwt de blinde inspanning naar buiten, geeft warmte aan de spieren, adem aan de gloed.

    Er is hier, tijdens die vijf, tien, twintig minuten ademhalen aan het vuur, bij dit exemplarische opnieuw naar buiten treden op deze hoogte, in deze vlucht in de herberg, in dit lichaam dat zichzelf zoekt, iets vreemd aan de hand. Voor het eerst deze reis word ik in het Italiaans aangesproken. Uitgerekend hier, nu, 2758 meter hoogte, in deze energieloze toestand, net wanneer één gedachte hebben een calorie verbrandt die ik niet meer bezit, worden er dingen gevraagd waar ik even niet de aandacht voor heb. De zuigeling wil pap! Ik zit nog gehuld in mijn regenwolk, mijn naar binnen gekeerde, blinde inspanning, de tocht die nodig was om het naamloze iets te lossen – de enige fietser op de uitgeregende berg in de gloed voor het haardvuur.

    In het enige Italiaans wat in deze semantische black-out te binnen schiet, zegt de zuigeling, overigens vegetariër; “lasagne.”

    Uit het vuur en de te traag tot zich consumerende warmte waaien Italiaanse idiomen. Hier wordt zonder ik het door heb een taal gesmeed. Als ontstond het Italiaans – hier, nu. Het ontstaan van een grammatica. Het knettert. Over tongen en in het haardvuur. In het weefsel van mijn spieren – en in al dat naamloos spoelen van deze eerste dagen gaat er iets open. Niet de sloten die je in je handen hebt, niet de zwaarte van het middelpunt, maar het verdwijnen van de sleutels en al de geanticipeerde antwoorden die je doorgaans op het leven ontwikkeld.

    In Bozen, Duitstalig Italië, wist ik me aardig te redden, kon ik Käsespätzles en fijne wijnen met keizerlijke, Habsburgse fonemen laten aanvoeren, maar uitgerekend hier, het allesopeisende hier van een uitgeput lichaam, het kantelpunt van alle middelpunten, niet het hier van de geografie of de hoogte maar het hier van het gevoel, »hier« antwoordt geen taal, hier spreekt geen leven – hier moet het nog ontstaan. Lasagne.

    Heus had je wel iets voorbereid. Ook dat was deel van die puzzel. Al maanden was het bezig. Al maanden werd het gesproken, gedeclineerd, de zachte Italiaanse tapijten uitgerold – en nu, hier, waren ze verdwenen. Alle kracht is al uit je spieren. Alle taal is uit je weefsel. Alles is uit de taal. Rechtstaan, letterlijk, om even naar je fiets een extra droog en warm kledingstuk te nemen, lukte daarnet zelfs niet. Dus blijf je maar zitten. In die adem aan het vuur. Het vuur in alle adem. Dus laat je het maar knetteren. In de ziel, het vuur en de spieren. Laat het knallen. Brand de boel kapot. Rook je kop uit. Fik die innerlijke bibliotheek op. Vuur in de irissen en de longen.

    Daarbij bleek er al, de knipoog van der Zugspitze, geen andere taal voor de fietser te bestaan dan het woordeloze loslaten. Iets dat de blinde helling van de Stelvio alleen maar aanzwengelde, een moment vergeten, het gespoelde middelpunt. Het naamloze mysterie van onze toestand.

    Wij leven tussen slaap en bewustzijn. We brengen ons leven door in de schakeringen tussen donker en het licht –hier vergrendelen onze sloten zich–, en een col te beklimmen, de kleur van een andere hemel te bewonderen of je gedachten in een andere taal uit te drukken, trekt ons dieper in het mysterie van onze toestand: het vergrendelen tussen slaap en bewustzijn.

    Maar deze vorige alinea denk ik niet, die schrijf ik pas na mijn reis op. Ik denk niets voor het vuur. Behalve: lasagne. Vermoeid van de inspanning –en wie weet, ijlend door de gestegen hoogte?–, serveert de dienster mij een dampende lasagne. Alleen, zo gaat het bij alle antwoorden en geopende sloten, wordt daarmee ‘het hier’ van mijn leven niet plotseling opgelost. Integendeel – slechts raadselachtiger! Had zij niet zonet nog een blauwe jurk aan? Ik weet het niet. Misschien had ik, uitgeput door de zwaarste fysieke inspanning die ik ooit bracht, blind met aangedampt brilletje, het fout. Ik verkeer vooral in een toestand waarin ik graag wil twijfelen aan mijzelf en de eigen ervaring – zo grondig als het voortbestaan van een oude gewoonte hebben de Alpen me dan toch niet gespoeld. Maar goed, ik probeer af en toe mijn focus van een dampende lasagne waar al mijn aandacht zich op stort te verplaatsen, en geloof me, ook dit ging moeizamer dan men zou geloven, naar eens een groen, dan een schijnbaar blauw kleedje dat passeert. Is het deze gloed, het vervagen van de indrukken, het knetteren in de spieren, mijn maar half proper geveegde brilglazen? Daltonisch uitgeput, de kleuren vervagen, het bloed uit mijn kop, de talen vermengen, de tapijten ingerold; wordt de boel uitgerookt in een gloed die alles transformeert? Alchemie der uitgeputte benen. Weet je wat, ik heb even de energie niet het fiasco of de contradicties van de eigen ervaring uit te pluizen en probeer te winnen: aan warmte, aan kracht, aan temperatuur. Aan lasagne dus! Ik bestel daarom graag een tweede. Het genot dat ene woord ditmaal bewuster te declineren! Al heb ik daarmee de verwarring niet gefalsificeerd, zelfs integendeel. Een tweede lasagne wordt me opnieuw, pendel der kleurige kleedjes, in een schijnbaar gewisselde jurk geserveerd.

    Wat de lezer uiteraard reeds vermoed, een getweelingde lasagne, daagde me pas toen de berg was opgeklaard. Bij de betaling, rechtstaan kon na uur wel weer weer, zie ik het eindelijk: achter de toog staat een tweeling! Blij dat de dingen aan zichtbaarheid hebben gewonnen en ik mijn bril, bij uitbreiding de eigen ervaring, opnieuw mag vertrouwen. Om een uitgeregende afdaling aan te vatten geeft dat moed. Want wanneer de sloten openen kan alles en moet je alles kunnen toestaan. Dit is tenslotte wat fantasie in ons dagelijks leven doet. Dit is het geloof aan het wonder. Hier bewegen de onbewuste schaakfiguren. Mijn gedroomde sprint van Sven Nys.

    Ik wil geloven in mijn eigen fout. Ik weet dat de wonde zonder richting is. De godinnen dragen blauwe en groene jurken – het hoofdje uit de cocon van het voorwereldse weefsel aanschouwt twee manen.

    In de afdaling, je lichaam twee lasagnes zwaarder, heb ik de berg gezien – nu ga ik door wat heel de beklimming door mij is gegaan. Ook de boeg scheurt de oceaan open. Huilen, niet wenen, maar huilen in de afdaling van de Stelvio, door de grootsheid van het gesteente. Vermoedelijk helemaal week door de temperatuur, uitgeput door de inspanning, het suist in je kop aan endorfine, verzadigd door een dubbele lasagne, gezegevierd over de getweelingde verwarring waarin al het leven geserveerd wordt, wordt hier losgelaten – het naamloze gesteente wat zwijgend in ons ligt en we steeds meedragen.

    Nu je bevrijd bent van het gewicht van al de in het leven meegenomen bagage, verrijkt door de ballast, die zware stenen van je afgelegd, kan je dalen, even bevrijdt van alle sloten en middelpunten. In de remmen en dalen, losgooien en zakken, bijtrappen en de koude wind door je kledij en hals voelen gaan. Loslaten en keren. Loslaten en kelen. Breed glimlachen, luid lachen, beige tranen. Het huilen gaat over de wangen. Alle glimlachen van in de cocon scheuren langs je nu je je benen niet voelt. Een traan waait snel naar achter. Je ademt door je kader, leven met poreuze pedalen – en iedere bocht de slanke vorm van de weg aannemen.

     Het blinkende graniet, een zwarte magnetische steen, een rots tot ver boven de wolken, bevroren reuzen die al het leven in een spiralische dans naar boven wenken, hun sublieme gesteente en grootsheid bewonderend en zelf niets denken. Niet denken. De berg is haar eigen middelpunt. Tot je iedere bocht in de remmen moet, de spiralen uitrolt, de stenen laat vallen en het leven volgt in het amorfe dalen van de coureur. Je legt het contrapunt in de bochten – hier til je de berg op. Je legt je aan de berg – hier fluisteren de reuzen. Het suist van de wind en het fluisteren. Je laat je remmen los en zoeft door het fluisteren – hier huilen de onuitspreekbare dingen. Je schuift langs de hals van gekleurde kristallen. Het groen, bovenaan de sneeuw, het licht en de watervallen zijn kleine begroetingen, sierraden aan zachte schoonheid die zo weer weg zijn. De fietser moet laten gebeuren! Alleen dan gaan de sluizen open. De leegte induiken en luid beginnen lachen. Het is zoals de kometen in hun verschijnen tegelijk bestaan-vergaan, zo zoeft de fietser naar beneden – met kometen in open ogen.

    De Stelvio als slijpsteen – metafoor voor blinde kracht, een in zichzelf gekeerde vernietiging. De Stelvio als demon. Iets om terug op te zoeken als weerwraak op jezelf en de naar binnen gekeerde inspanning. De weg naar boven over achtenveertig haarspeldbochten loopt via een reusachtige, bewolkte staart van de schorpioen. In de angel het haardvuur en de getweelingde ervaring. De Stelvio zonder bril beklommen. De Stelvio gehuld in regenwolken. Je hebt niets van het gevecht van de schorpioen gezien, dan alleen afmatting. Geblinddoekt voeren de wegen naar de mysterieuze schoonheid. Een open rekening met de schoonheid. De Stelvio om eens naar terug te keren: zonder bagage en met lenzen.


IMG-0559 1jpg


*

    Het is heerlijk om ’s avonds, wanneer het koel is en kort voordat de nacht intreedt, met een mineralisch glas wijn in de benen en soms langs rokende vuren, nog wat te fietsen in het laatste pastellen licht. Intussen legt de fietser zich ’s nachts ook wel eens tussen de bomen, wordt hij wat meer de vagebond die hij als wandelaar was, omhelst daarmee de natuur, legt zijn arm over de dieren, likt nog even zijn vacht proper en steekt vervolgens zijn natte, gevoelige snuit boven de hangmat uit in een nieuwe gevoeligheid.

    Je hebt zoveel indrukken dat je ’s nachts meteen inslaapt. En toch geraak je niet verzadigd, aan natuur. Het is de trechter van de zandloper – alles gaat door je. Al het licht dat je eens zag ging door je. En al die indrukken die je niet kon vasthouden, maar gewoon toeliet, te zijn, te vergaan, te bestaan in hun kometenlicht, zij leggen zich ’s avonds in je te slapen. En dan flitsen de kometen, dichterbij de vuurvliegjes, rondom de fietser, het vuur boven op de Stelvio blijft branden, die ook hier het beste uit zijn reis weet te halen: de slaap. Het mysterie van onze toestand.


IMG-0474jpg


*

    Schuin licht in de verte, Tiroolse torentjes hun bronzen adem, gele bochten in het landschap, in de hemel continenten aan licht, een gift aan geluk en schoonheid kruipt als een langzame kever door de ziel en het gemoed, gaat door je. Al het licht dat je eens zag ging door je. Je bent met zoveel bezig – de vlucht van een vogel, de smaak van een geplukte vijg, de ‘s namiddags al zichtbare maan, je ketting eens smeren, je fiets in een rivier proper wassen, een haag van wilde tijm, de warme zure wind door de vijgenboom, de geur van rivieren, tijdig iets eten, zachte abrikozenbomen, een plas ontwijken, die magische grijze toppen in de verte, een plots vogeltje uit de haag dat even meevliegt, een tegenligger groeten, stoppen voor espresso, de krekels in de velden horen, een slang van de warme weg verjagen, vers gemaaid gras ruiken, een beetje naar alles glimlachend en steeds vooruit duwende, zodat je geen tijd hebt om na te denken.

    Een boek heeft de fietser daarom niet nodig. De wonde heeft geen richting. Er wordt gespoeld, en morgen opnieuw. Het is niet nodig voor enkele uren er nieuw weefsel te spinnen of er een raster over te leggen. Laat de dingen zichzelf maar dragen door hun eigen vorm. Geen last van de bestemming – de bootjes van de fietser zinken vanzelf. De oceaan herstelt zichzelf. De ballontjes verdwijnen in het wit van de hemel. Kleur trekt zich gelijk tot buiten zichzelf. Laat ook maar de nacht, zachte vuurvliegjes en het geluid van de bossen, spoelen. Het gaat door je.


IMG-0862jpg

*

    Tussen zweten en puffen vallen weinig woorden. De fietser, via de Adige vallei en het Gardameer, slapend in de wijngaarden, wordt uitgezift in een naamloze scheur tussen tijd en heden, daar waar geen woorden vallen. Zijn postkaarten blijken niet aan te komen – ook die pogingen van gezochte taal en aanknoping blijken vergeefs.

    De beeldtaal van de fietser is een woordeloze stroom. Het is het beeldend lichaam, de lens van de ervaring. Zijn lichaam is waarin en waarmee zijn reis gebeurt. Het lijf van de wereld, het vlees van onze indrukken. Door het weefsel snijdt geen taal. Door het vlees varen geen semantische boegen. Dit bevrijdt ons. In de taal, net omdat we het gevoel hebben dat we ze nooit bezitten, voelen we ons machteloos, overgelaten. In woorden lijken we te veel op de ander. Dit verdragen we niet. Op de fiets weet je je te onderscheiden in wat reeds als verschil voor alle onderscheiden ligt: je lichaam. Je verlegt jezelf. Je gebruikt het. Het gebruikt jou. Als een hefboom is het de kracht van zichzelf, want het is reeds voor alle onderscheiden. Je scherpt pijlen aan jezelf. Het verterend gebergte waar eens de zware olifanten over moesten is intussen achtergelaten. Het gewicht is getild, de bergpassen hebben je uitgeschuurd. Warmte en droogte zijn, nu je Toscane nadert, het element van droog hout. De geur van cipressen of warme pinien waait al eens door de ziel. In dennen ademhalen. En de fietser, die ’s ochtends met het eerste licht opstaat en na zijn middagmaal een siësta opzoekt, intussen twee keer per dag in de hangmat slaapt, brengt zijn lichaam en het vlees van onze indrukken, het mysterie van onze toestand, zo ietsje dichter bij de waarheid van de dieren.

    Die waarheid:
    Eén glas wijn ’s avonds en je voelt je kop verschrompelen.
    In bocht twee van de Stelvio staat een groot plakkaat met daarop afgebeeld: een vosje.
    Op grindwegen houdt soms een rennend salamandertje gelijke tred, en verdwijnt dan in de struiken.
    Een takje wilde rozemarijn in de bidons.
    Een vlinder in het bijzonder lichtblauw als een prinsenschoentje.
    Het geluid van grazende herten ‘s nachts en de dampende lucht door hun snuit.
    Het opkomende blauw van de sterren.
    Nacht in de olijfboomgaard, zicht op de plaza del campo aan de verre horizon, vuurwerk wordt ontstoken. 

    En al zo’n dingen die door je gaan, zonder ze vast te houden. Er is geen hand dat ze wil beetgrijpen, er is geen taal om het te bezitten, er is geen verlangen te spreken. Trappen is reeds – toestaan.


IMG-1335jpg

*

    Als een vagebond elegant door de straten flaneren, een reiziger reist licht, is niets voor de fietser, die met zijn klikkende schoenen en ratelend achterwiel in de Toscaanse steegjes al snel uit de toon valt: dat hij de sluipende kunst van het verdwijnen niet beheerst. Om in de stad op te gaan moet men er eerst in verdwijnen, in spontane steegjes en kruidenierszaken, langs de zijingang van smerige herbergen en door de kleine poortjes van botanische tuintjes, in gedeelde blikken en verzwegen observaties. Om volwaardig bezoeker van de stad te zijn moet je erin ondergedompeld worden zodat de stad deel van jou wordt, zodat je nooit louter bezoeker bent. De fietser neemt de steden niet in hem op – enkel de variaties in de landschappen tussen hen. Steden zijn bevoorrading.

    Die kunst van het sluipen moet je toch op een manier beheersen. Wanneer ik mijn hangmatplaats gevonden heb, wandel ik terug naar mijn fiets, til ik deze verder en houd mijn achterwiel stil, zodat geen ratelend geluid mijn plek zou verraden. Elegant flaneren, wat in de natuur sluipen heet, is het niet. Het vosje met bagage. Verder duurt het in- en uitpakken allemaal net iets langer dan bij een wandelreis. Het vergt enkele dagen en de nodige herorganisatie, de puzzel wordt nog steeds gelegd, om intuïtief te weten waar en in welke tas wat juist opgeborgen ligt. Ik gebruik ’s nachts namelijk geen kunstlicht. Het is niet nodig en zou de rust, die van de dieren maar niet in het minste mijn eigen mentale rust, te veel verstoren. Ik wil weten dat ik niet gezien word, anders kan ik niet rustig inslapen. Want ook hier geldt: om in de natuur op te gaan moet je er eerst in verdwijnen, zodat de natuur deel van jou wordt.

    Ik leg me naast het podium. Het oor aan de gebeurtenissen. Als een sjaal hang ik het leven om de hals. Ik ben geen sieraad dat je bezit. Geen kroon zichtbaar stralend. Ik waai zo weer van je weg. Ik zal nooit op podium willen kruipen, niet in de natuur met zaklampen, niet op een padelboard in een meer, niet op het centrale plein in de stad, niet in de ogen van mijn naaste. Pas opgemerkt worden wanneer ik al verdwenen ben, het zoek gegane sjaaltje, te bestaan zonder aanschouwen, te verrijken zonder opgemerkt te worden. Te verdwijnen en al verdwenen te zijn.

    Zo onmogelijk het was te verdwijnen in de stad, in koersbroek en een glanzende fiets als geweten in de buurt, zo mogelijk is het met de natuur te versmelten. Ook dat ballontje laat je op. Het nadeel van de beperkte flexibiliteit en dat je met die fiets misschien niet altijd bij de meest unieke hangmatplaatsen geraakt, heeft één groot voordeel. Het is dat voordeel dat heel deze reis al doorheen mij trekt. De verscheidenheid van die tros ballonen, kleine wereldjes die je oplaat en waar je even mee tot in hun essentie zweeft, de hoogte en het verdwijnen in. Je glijdt af in emotionele afdalingen en nog steeds ga je de hoogte in. Het groen van de Alpen, het geel van Toscane, het blauw van de eerste lucht, het beginnend zilver van opkomende sterren – zoals bij iedere reis blijkt de hangmat het beste om die kleuren en geuren in je te bewaren. Het gevoel van bomen en bossen. Het mysterie van onze toestand. En omdat je fietsend reist, kan je je hangmat in verschillende landschappen en vegetaties ophangen, in verschillende geuren en onder verschillenden hemels de oogleden sluiten om het landschap iets van zachte voltooiing te schenken.


IMG-1317jpg

*

    De boeg scheurt de oceaan open.

    Persoonlijke veranderingen onder invloed van rivieren, bergketens, een zacht meer – de zachtmoedigheid die we op reis voelen, het zachte ervaren van je gevoelige zelf, ontdaan van alle harnassen, geraakt door liefelijke dingen, een plotse genegenheid voor alle tuinen in de wereld,  diep ontroerend door een kwiek vogeltje of de vlucht van enkele zwanen, in de metaforiek van deze aantekeningen het ontgrendelen van de sloten of antropomorfer uitgedrukt: hoe het landschap »jou« declineert. Je wordt uitgesproken indien een verandering door je trekt. Gevoelens zijn de taal van onze omgeving, een glossarium van bergen, de idiomen van de lucht, de homoniemen van de grote rivieren.

    Narziss keek in het meer en blikte zichzelf aan, voordat hij verdronk. Maar ook het meer bekeek zichzelf in Narziss' iris en zag voor het eerst zichzelf weerspiegeld. Ook voor het meer ging het slot er af. Zo kijken de bergen, de zachte meren, de hoge zeeën ook in ons – alvorens zij in ons verdwijnend verdrinken en verdwenen verdronken zijn. Het is ons dat de natuur, zachtbewimperd, even haar ogen opent. En zo openen er een dozijn ogen zich in de fietser. Langs alle kanten kijken ze – de heuveltoppen, de abrikozen in de bomen, de cipressen langs de gravelpaden, het licht op de olijven, het bewegend koren, de nachtelijke herten aan de rivier. Het zijn die ballontjes die hij meedraagt. De ballon, het attribuut van de kinderen en de clowns. De omspanning van de leegte en het opwaartse plezier. Verpakt niets. De verbazing voor het weinige en het onachtzame ontglippen. De ballon: een essentie zonder centrum of middelpunt. De fietser heeft er geen taal voor. Hij voelt enkel deze grammatica aan licht door hem trekken. Hij verandert. Hij wordt gedeclineerd in visioenen van de wereld.


IMG-1160 1jpg

*

    De wandelaar, de pelgrim, durft zich wel eens te goed te doen aan het dionysische. Het dionysische dat ook de taal doet vloeien, de grenzen weet te vervagen. Het blaast de woorden levensvuur in. De fietser echter heeft een lichaam –het apollinische lichaam, zijn enige taal, herinner je, het vlees waarin het heden van zijn ervaring gebeurt– dat hem aan de honderden kilometers die voor en achter hem liggen herinnert.

    Wanneer ik later, na mijn reis, door mijn aantekeningen blader en het ervarene in ervaring probeer te bevatten, kortom de sloten vergrendel in een oude opdeling tussen dionysisch en apollinisch, stel ik vast dat net daarin, in deze sleutel die in mijn hangen ligt, mijn reis duurt. De dingen zijn te dun, moeten onvermijdelijk eens op slot, de sluizen gaan weer dicht, iets van het licht en wat die dagen door je ging bestaat in een vorm van lichaam en herinnering.

    Die vergrendelde herinnering – vanuit de hangmat het paarse prisma van de hemel, dromend tussen de hooibalen over de schuine vlucht van een hoen, het beginnende blauw van de sterren, zwarte zeeën, Toscaans koren als een warreling van gouden linten. Enkele weken later, wanneer ik mijn notities overtyp, bevind ik me voor mijn werk plots in hotels, lobbyruimtes gevuld met indringend vals parfum, geen echte abrikozen of verse vijgen, maar een verkregen of gekopieerde essentie, duizenden malen geproduceerd, waarin plotse olfactorische sleutels mij aangereikt worden in flitsende herinneringen aan mijn reis – de gouden linten, het beginnend blauw, het zilverpapierachtige graniet. Zou ik opengaan?

    De laatste nacht, zicht op de olijfboomheuvel, geeft het vosje de fakkel door, is hij blij dat een deel van hem zal blijven snuffelen onder olijfbomen, zal blijven ronddwalen over het grind en tussen het koren, zal voortbestaan in de kleuren en geuren die bestaan om te verdwijnen.


IMG-1378jpg

*

    Post-script: jazeker, bij terugkomst was mijn lief danig onder de indruk van mijn benen! Echter niet om hun toegenomen omvang, het bronzen glanzende volume of de adonisch opgetrainde spierkracht, maar om de vele muggen- en insectensporen, herinneringen aan geprikte distels of achtergelaten stekels. Tja, dat zijn gebeurtenissen die in deze anekdotes geen plaats vinden.

 

                                                                                                                München – Siena, Juni 2022

    Du leuchtendes Ährenfeld, bist du nicht ein Bild meiner befreiten Seele? Du und ich, beide in flutender Helle, beide reich an Unaussprechlichem, beide einander beschenkend, und beide sich neigend unter einer süßen Last? – Herman Hesse.