....

    Schrijven als het manoeuvre. Een handeling, nooit een staat van zijn – een beweging naar een toestand. Manoeuvres als de wendingen van een schip. Met zware boegen over het water, soms de wind in de zeilen, soms recht door de golven. Je kan slechts drijven op het element indien je er gedeeltelijk in ondergedompeld bent.

    Manoeuvres als het aanmeren aan zachte kades. De belofte van kleine havens. De geur in de zouten lucht. Wuivenden aan de kades. Snelle ratten via de scheepstouwen.

    Manoeuvres als een list. Het sluipen van de dieren. Een valstrik van de struikrovers. Een beraamde enscenering van het toeval dat de nietsvermoedende strikt. De tong van de kameleon. Manoeuvres zijn de spinnenwebben. Het ontwijken van de mijnen. Het gegil van vrouwen in de keuken. 

    Schrijven als het manoeuvre. Iets dat je in een centrum weet vast te houden, wat nooit het centrum van de dingen is – de beweging, het ontrollen van de tong, het gilletje wanneer je een spin ontdekt, een golf op een boeg. In het manoeuvre verdraait het centrum van de wereld. Het schip helt over. Het kompas draait. Het touw buigt onder de scheepsratten. De wind blaast eeuwig in de zeilen van de aantekening. Zware boegen in de lettergrepen. Uit het boeket van Mallarmé waait de geur van alle boeketten. In het geschreven manoeuvre bestaat een vluchtig worden van blijvende duur. Denk aan een edelgas, een soort helium of xenon, dat een benevelender zijn en vergaan kent – in alle richtingen verdampt of vervluchtigt, weg in het benevelende van de ongrijpbare taal. Daarom schrijft de schrijver geen eeuwige waarheden, dat is voor de filosofie of de theologie, maar momenten, die vergaan –het metronomische rood van de kattentong, de haartjes in augustus op de abrikozen, honing aan de lippen van over eierdopjes dromende, ontwakende godinnen– omdat ze even in de literatuur mogen duren.

    De taal waarin we leven en liefhebben, tenslotte leven en liefhebben uiten, leven en liefhebben ontvangen, leven en liefhebben beleven, is echter niet de taal waarin de literatuur mag duren. Het is de taal die gemeenplaatsen omarmt. De taal die vasthoudt, stolt, misschien hoogstens condenseert en zo de vluchtige vorm, het beuken van de golven, het ruisen van de drakenstaart over de bladeren, het waaien van de zakdoekjes aan de kade vergeet. Het is de taal die moet zeggen en uitspreken. De taal die moet bevestigen en verwachten. De taal van de mensen. Niet de taal van de symbolen. Niet de taal die aanmeert in zachte havens, maar haar ankers werpt. De taal die zegt hoe oneindig we willen (‘nu en nog eens nu’), hoe lang (‘tot aan de dood’) en hoe ver (‘tot aan de sterren’) ons willen reikt, en omdat ze dat zo uitspreekt: gedoemd is zichzelf te herhalen. En omdat ze zichzelf herhaalt: zichzelf uitput. Niet omdat ze minder leeft en liefheeft, laat staan minder leven en liefhebben ontvangt, beleeft of uit, maar slechts omdat haar begrippen eens uitgeput want uitgesproken geraken, zal deze taal steeds zwakker zal worden in haar affirmatie. Krachtens haar intense affirmatie. Romantiek, om te bestaan, maakt haar voortbestaan onmogelijk. 

    In mijn liefdesbrieven zal ik niet affirmeren. Ik zal niets zeggen over mijn liefde. Ik laat er jouw verleden spreken, de dingen trillen, de drakenstaarten schuiven. Misschien niet het ademen van de tijgers in het riet, misschien niet de harige poten van de spin in de keuken, maar als het metronomische rood van de kattentong verschijnt en daarmee de actoren uit jouw vroege kindertijd het woord tot jou richten, »zij« hun dankbaarheid uitspreken voor jouw levenslange, zachte omgang van zijn, zo als bedankten de lieve dieren niets onopgemerkt, dan manoeuvreer en vervluchtig ik graag mee tussen de poezen en de tijgers, tussen de kades en de boegen, tussen de struikrovers en de gillende vrouwen.

    Schrijven als het manoeuvre –de tijger sluipt rondom de gemeenplaats, de struikrover richt zijn valstrik steeds buiten het middelpunt in, het water is zonder centrum– voert weg van de affirmatie. Alles drijft weg en kent geen richting. Alles overdrijft en loopt over. Het deinen van de golven is eindeloos. Val niet overboord, drijf mee. Schrijven, ofwel om de gemeenplaats op te hemelen, dat te schrijven wat mensen willen horen, heet succesvol zijn. Schrijven echter als de benen van de passer, het snorharen van de tijger, de ratten via de scheepstouwen, is een ontwijkingsdans om de gemeenplaats. Het is het manoeuvre rond en weg van de betekenis en het succes.

    Of men je begrijpt, zal begrijpen, weet de tijger niet die door het riet zijn prooi nadert. Evenmin voelt de vrouw die krijst voor een spin zich begrepen in een beeldtaal zonder centrum. De draak krijg je vermoedelijk nooit te zien en is al gevlucht in de nevel en de kristallen. Veel gaat verloren. Veel is verspilling. Veel is heilig verspillen. 

    Simpel: wil je in fijngevoeligheden bestaan zal je fijngevoelig gekwetst worden.

    Schrijven als het manoeuvre –het krijsen voor een spin, het sluipen van de tijger– onzichtbaar te worden. Rond de mijnen dansen. Soms ontplof je in de ander. De paradox door het woord trekken: iets in het onuitspreekbare en onuitgesproken lichaam van de taal achter laten – een spoor van verdwijnen en verwijzing door de taal trekken. Ontmijn niet de draken. Het schip gaat over zijn boeg. Voel alles overhellen in onze grootste schepping, onze enige vrijheid. 

    Het vraagstuk of je een lezer moet hebben is een non-vraag, en zodra je iets opschrijft in wezen al beantwoord. Ofwel verwerkelijk je je in de onbegrijpelijke trance van de gevoeligheid, een beweging naar een toestand, de kleverige tong van de kameleon, ofwel communiceer je in de gevoelloze begrippen en begrijpelijkheid van de gemeenplaats.