....

    Ik wil naar buiten kijken. Naar buiten kijken om naar binnen te kijken. Naar de kippen te staren, langs de snorharen van een poes naar beneden glijden of mee te baden tussen de mussen, vervolgens te dromen over de scheenbenen van de giraffen of de enkels van de okapi’s, in waaiende berken mezelf opnieuw aan te treffen, om opnieuw in het trage spoor van een wolk verdwenen te zijn – amorf, verdwijnend verdwenen verdwijnt het verdwijnen, een wezen zonder wezen, de sluizen van iedere inhoud staan open, om enkel vorm te zijn…

    Een steen blijft honderden jaren liggen. Tot een magisch kind hem verlegt. Soms wordt de steen ook uit een rivier of landschap genomen om als aandenken aan iemand te geven. De gelukkige die hem ontvangt, mag vervolgens terug naar het andere einde van de wereld reizen om hem er opnieuw in te leggen. "Kom binnen" roepen we. Wel hier geldt: "Kom buiten."

    Ik wil buiten komen – ergens zonder centrum kunnen bestaan. Het oog dat staart geeft zijn centrum op. Kijken is zichzelf bedienen, maar staren is uit het centrum verdwijnen, de cirkel binnenstebuiten keren. Een speciaal geval van het heden, immers wij kijken in het rond en niet in het vierkant. Maar we staren in de diepte, nooit in het oppervlak. En die diepte staart ook in jou. Ze 'verrondt' je – open voor wat wil stromen en anders geruisloos door het centrum schuift. 

    Ik wil naar buiten kijken, de steen uit het heden nemen en aan iemand geven. Ga terug naar het heden, dat andere eind van de wereld en keer jezelf om. 

    Ik sta voor het venster, kijk naar buiten en ben verdwenen. Ik kijk in jou en ben mijzelf.