....

    Eerst het lichaam. Dan de taal. En in het lichaam de eerste taal vasthouden. Als aan een anker de woorden toevoegen. Ontwakend zinkt de zware zenuw van de hersenen, het oog, naar de bodem. Schrijvend ontwaken of slapend schrijven – in dat Gefüge bestaan, misschien hermetisch verknoopt, misschien ariadnisch de weg uit de dwaaltuin teruggevonden, of als de slalommende skiër langs het parcours eerder dan de steile weg middenin te nemen. Kortom, of beter gezegd opnieuw in de metafoor verdwenen, nooit zoals de rivier maar steeds het landschap te zijn, waarin het vloeibare niet wegzinkt maar via eeuwenoude beddingen en kronkels kan stromen. 

    Slapen is op de zee zijn. 

    Een bedding in het landschap. Het lichaam. De fakir heeft sterrenstelsels in de ogen. Het lichaam. De grote longen van de langlaufers. Het lichaam. Een robijn aan een vrouw haar ringvinger. Eerst het lichaam. Dan de taal, om aan de eigen schaduwen te blijven kleven, in de gordijn van het eigen bewustzijn te hangen, ook wanneer de bühne ’s ochtends opent wil ik me vasthouden en tot in de nok opgetrokken worden, daar zijn waar ik liefste ben, in Halbtraumgerede en naast de schijnwerpers, weg van voorbereide dialogen, waar pluisjes tot kristallen samensmeden, herinneringen aan figuranten, van fakirs hun ogen of robijnen ringen grotere vorm aannemen en tot symbool van het voordaagse leven worden, dat verder sluipt en verknoopt en de wegen van de dwaaltuinen herinnert – liever als poes over besneeuwde straten en betonnen muurtjes zwerven, dan in het wakkere warme huis doodgeknuffeld te worden.