....

    Het kleine olifantje staat in de hoek. Weet hij waarom hij gestraft is? Durft hij om te kijken? Een blik naar wat niet mag, een uitwisseling met de bestraffing, een poging voorbij de schuld te geraken, het onvoltooide lichaam? Misschien de dierlijke goedheid om met huid en al door de prikkeldraad te stoten, om in het onschuldige oog te laten kijken, naar de onrechtvaardigheid, die hem heeft gestraft, voor wat hij is —een klein olifantje— en waaraan hij niet kan ontsnappen?

    Hoe kan een klein olifantje begrijpen waarom hij hier staat? Wanneer verliest men zijn essentie – wanneer begrijpt men dat men iets verloren heeft? Vanaf wanneer begrijpt een dier, van een beer aan de ketting tot het nertsje in de kwekerij, dat het woordeloos gevangen is genomen en niet langer buiten de omheining kan snuffelen en trippelen?

    Het kleine olifantje zijn verlegen oortjes wuiven naar zichzelf. Hihi. Zij onthullen spel en ontdekking. Ook daar, in de hoek, volstaat het zich met verwondering naar het leven kerend de dingen voelend te ontdekken en ontdekkend te voelen. Oh leven! Is er niet genoeg? Is er niet te veel? Stroomt alles niet steeds over? Moet alles niet steeds nog beginnen? Het kleine olifantje, diens fijne dirigerende staart als een onnauwkeurig penseel in de aanslag paraat staat om meteen, zo dadelijk, nu, bonte kleuren aan te brengen en ver buiten de contouren te kwasten, is rond aan bange levensvreugde. Hij heeft gedronken uit dezelfde poel, maar omdat hij is wat hij nu eenmaal is —een klein olifantje— werken de dingen sterker op hem in. Hij neemt hetzelfde, maar doseert krachtiger. Met zijn slurf zuigt hij het levenselixir uit poelen en plasjes, waar anderen het niet vermoeden, en duizelt verder zonder iets van alles te begrijpen, of willen te begrijpen.

    Het kleine olifantje schrikt op van een vlinder. Het kijkt verlegen naar de wind. Hij blaast door zijn trombone en ontdekt zichzelf. Haha, en al die nog dissonante tonen!

    Ach, te leven in de speelse overgave aan wat nog niet ingebonden is, een leven dat zichzelf en alle toonladders nog moet ontdekken, verlegen-speels, maar door de boetedoening van de hoek plots niet meer het volledige spectrum bevat, niet meer in de onvoorwaardelijke overgave berust, niet langer de kinderlijke loyaliteit of het onbevangene ervaren is —ademen, drinken, ruiken— als door die vreemde slurf. Gestraft voor wat geen misdaad is, maar dat hij een klein olifantje is. Die vreemde, lompe poten mag hij ook al niet meer hebben!

    Niets is hem zo natuurlijk als het orgaan —de slurf— om inzicht te krijgen en in contact te staan met de krachten die achter de schermen ons leven bepalen en waarmee het kleine olifantje de symbolen van het prille leven aanzuigt: specerijen uit India, een vliegende kever, een eenbenige reiger in een poeltje, een naar hem knipogende fuchsia bloem; het toeval dicteert het worden en haar interpunctie. Het orgaan bij uitstek, de neus en de geur, bij dieren zo treffend de snuit, in het olifantje de lengte van een eigen lichaam verkregen, waarop de magie blaast – daarom niet hoe het leven is, maar de openheid en de verwondering hoe het leven verschijnt, nog niet ingebonden door structuren en begrippen, nog niet gevangen in een volwassen ik. Kan men daarvoor bestraffen? Kan men dit uitdrijven?

    Het olifantje denkt al voelend of voelt al denkend: ik kan alleen mijzelf zijn als ik niet te veel mijzelf hoef te zijn.