.—.
Ons leven lang spreekt het eerste verhaal. De eerste mythologie, die ons intieme, fundamentele verstaan der dingen vormde, ligt soms weggemoffeld in de bezemkast of tocht vanuit het par-terre door de woonkamer. Het is het eerste verhaal dat we meekregen maar misschien niet helemaal juist meer herinneren. Het zit in onze guidewire, hoe we reageren, waarom we plots gekwetst zijn, maar ook hoe we zelf kwetsen, wat we onuitspreekbaar verlangen en vrezen, wie we zijn. Het zijn de eerste lijnen die we wierpen, die bepalen hoe we nadien proberen aan te knopen. De rest, het plezier, de spanning, misschien de irritatie van alle andere verhalen waar we nadien flirtend-vertellend tegen aan schuren, is deconstructie. Deconstructie van het eerste. Iets wegnemen van het idee dat ons beheerst maar wij niet volledig beheersen.
Het genot in de bevleugelde illusie van de deconstructie: liever schepper over je eigen verhalen dan een schepping aan zelf te zijn. Toch met het deconstrueren van het eerste blijven we verlangen: iets te omarmen wat we niet bezitten. Deconstructie als omwegen naar jezelf.
*
De reiziger wordt omgeven door vogels. Je vindt hem door het landschap ploegend, wanneer je hoog boven hem een zwerm vogels, als de kraaien achter een trekker, door de lucht ziet cirkelen.
Soms cirkelen zij niet achter hem, meer vloeibaar gedacht als meeuwen in de kiel van een overzetboot, maar gaan zij voorop en vliegen alle richtingen uit, terwijl de reizende fietser recht over het grind zoeft. Alsof het Aristotelische begin en de impetus, iets van het initiatief en opene van ieder moment, even in de figuren van deze gevederde wezens verder mag leven. Het heden vliegt als een kogel vooruit, maar in het vuurwerk van de vogeltjes die in alle richtingen uiteenspatten, leeft niet iets van een magistrale vrijheid, maar een magistraal mysterie voort. Alsof wij niet de kruimels in onze sporen achterlaten, maar zij de sporen van onze noodzakelijke keuzes verkruimelen.
De mens heeft het dier nodig om zichzelf te begrijpen. Neen, niet het dier daarbuiten, ver weg in de bossen of veilig achter tralies, maar het dier in zichzelf. Het dier als het eerste verhaal? En met ‘dier in zichzelf’ doel ik niet op het ontembare beest in iedereen, want dat is zoals de mens kijkt naar het dier in de mens, maar het intuïtieve, het met open zintuigen gevatte. De blik die meteen voelt, proeft en verstaat. Het spirit animal.
De reiziger wordt niet omgeven door vogels. De reiziger zelf is een vogel en cirkelt zo rondom zichzelf, is zo cirkelend zichzelf. Misschien vliegt hij over de eigen banen of geconstrueerde verhalen. Misschien voelt hij een te groot talent om steeds de sporen van zijn eigen noodzakelijke keuzes te verkruimelen. Het gevoel voor het magistrale mysterie. Misschien is reizen net zo even uit de baan van je leven gaan staan, zelf tot de beweging van die alle richting opgaande vogeltjes worden terwijl verder weg het leven over het grind zoeft. Het in het eigen mysterie gaan staan, omdat in de patronen van ons dagelijks leven het mysterie ons vaak in de weg staat. Het is de noodzaak van de kogel, het eigen ik, verkruimelen.
*
De reiziger vliegt over, niet weg van zijn eigen banen en verhalen. Reizen is geen ontsnapping uit onze dagelijkse beslommeringen (lees: de krampachtige, plots toegeëigende vlucht van een vogel als het willen aanraken van een vrijheid die men niet bezit), maar de gelegenheid om over die beslommeringen vanuit een ander perspectief te reflecteren. Het is de vogels —al jouw vogels— laten meevliegen. Het is de tijd nemen, de tijd voelen, om net in een nieuwe omgeving met vochtige snuit aanwijzingen af te speuren over wat er misschien ontbreekt in ons leven thuis en de veranderingen die we zouden kunnen aanbrengen bij onze terugkeer.
*
Tussen datgene waardoor wij beroerd worden en onze ontroering bestaat geen onderscheid. Ook dat is de betekenis van het spirit animal. De angst en alle liefde van de dieren, het directe van de zenuwbaan, alle reacties in één wezen, is de wereld in jou hebben want jij bent van de wereld.
*
Onze banen zijn getrokken. Wij bewegen ons over het uitgestippelde pad. Eens je op gang bent gezet, kan je moeilijk nog anders dan vooruit molen. Wij trappen door in onszelf, voeren de versnelling op, ademen zonder longen. Wij staan vooraan in de klas, tweede leerjaar, en rammelen een versje af. Sindsdien doen we niets anders – of nu het aframmelen van de deconstructie of het eerste verhaal. Zo hebben we onszelf vanbuiten geleerd. Dat wij heel andere dingen zouden kunnen zeggen —eerlijkere dingen, foute dingen, verzonnen dingen, dingen zoals het dier ze voelt— komt zelden in ons op. Waarom je zelf zou gaan zingen? Waarom je als de vogeltjes in alle richtingen zou tuimelen? Waarom het mysterie verkruimelen? De kijkende blikken van de klasgenootjes verwachten dat ene rijmpje, bepalen welke woorden waarheid zijn, waardoor ook jij de realiteit van dat ene versje gaat willen.
Op de berg gestapelde longen, verwachting boven verwachting, ontstaat “realiteit”. Toch wij ademen nooit in realiteit maar steeds in onze hoofden. Het mysterie is even reëel, evenzeer realiteit, maar noemt men mysterie. Zoals een goede vriend van me optekende: de grootste fictie is dat de realiteit van de realiteit niet wordt gedacht. Het patroon staat het mysterie in de weg. Waarom je van je route zou afwijken? Afstappen? Wat bepaalt de paden die je ziet? Het kost al bijzondere moeite om de zoveel jaar een keer een nieuwe cassette (de verzameling tandwielen achteraan op je fiets) te steken. We trappen door en rammelen af, ademen zonder longen. We voeren de versnelling op.
*
In het automatisme van de omwenteling leg je iets af. Niet de afstand van een verplaatsing, niet de kilometers van een fietsreis, maar iets van je verhalen en de eigen identiteit. Het verplaatsen van ziel. Iets van die zware kogel, de versjes en het naamloze gewicht van ‘de realiteit’ van de eigen identiteit. Net zoals de realiteit wordt 'de realiteit van onze geleefde identiteit' voor een groot deel ingevuld door de verwachting van anderen en de bijbehorende versjes, voorgehouden beelden waarmee we ons identificeren, of net dissociëren. Maar de vogeltjes die alle richting opgaan halen de spanning er af, leggen de koord aan banden, fluiten andere versjes.
Soms springt er een kiezel of eikel van onder je banden in het decorum. Hàhà! Het plotse enthousiasme voor dat geluid! Ook dan wordt die richting, dat wat onder onze eigen druk en lijnen wegspringt, opgeworpen en verkruimelt. De luide lach in het bos is het dier in jou.
Is dit de grote deconstructie van het reizen of net het herontdekken van het ene verhaal? Ik weet intussen (en doe daarom geen andere moeite deze vraag die ik al enkele dagen meedraag te beantwoorden): op reis wil ik gewoon onder de bomen zijn, ’s nachts en zelfs in de namiddag in de hangmat liggen, zacht voor de natuur en het eigen wezen zijn en niet te veel van andere opgedrongen versjes aantrekken.
*
De mens als lachend dier. Niet techniek, niet kennis, niet het gevoel voor geschiedenis of de keten van oorzaak en gevolg, maar het talent te lachen is waarmee we onze menselijkheid op onze schouders torsen. De mop is zo oud als de geschiedenis van de mens. Vermoedelijk is een grapje maken net één van die bijzondere eigenschappen die ons als menselijke soort het meest typeert. Toen twee apen elkaar een mop vertelden, werden ze mens.
*
Een escorte van vogels wacht hem op en begeleidt hem, verlegt misschien in zijn kiel opnieuw de steen die hij beroerde, laten de kruimels achter die hij achterlaat.
*
Waarom de fietser deze reis het symbool van de vogel zo hard binnentrekt? Waarom niet het schuin licht door de kruinen, de warme struiken, de zachte heuvels, de lieve bomen? Waarom niet het vosje dat er al is? Deze fietsreis ging een onverharde tocht door en over de Alpen worden. Grote hoogtes, machtige valleien, uitgestrekte hemels gestut door nog besneeuwde toppen. Noodweer in Italië verplichtte me een dag voor vertrek een nieuwe route uit te kiezen. In een weg over meer bescheiden hoogte, zonder de aanwezigheid van grote bergen en minder epische uitzichten, merk ik dat meine Art zu verinnerlichen uitdrukkelijker meespeelt, als til ik, door de afwezigheid van machtige bergpassen, het eigen innerlijke landschap naar boven.
Ik ben een zwijger. Ik laat over mij heen walsen. Ik zet mijn verlangens en stromen aan de kant. Ik weet niet wat ik voel. Daarvoor heb ik een zekere afstand nodig. Tot het moment en jou. Tot mijzelf en de dieren. Tot het leven en het woord. Maar ik ontwikkel beiden, besta niet zonder. Ik ben verliefd in twee snelheden. Alles is aanwezig, maar komt langzamer, trager – meer amorf en in wording. Ja, de versjes die je eens moest opzeggen kwamen misschien met vertraging, met afgetrokken punten voor uitspraak of dictie. Ik moest de wereld voelen alvorens ik ze kon uitspreken. Het werkwoord moest door me glijden alvorens ik het wist te declineren. Woord per woord is uitspreken reeds transformatie ondergaan. Ik moest de wereld die vormde en vervoegde eerst nog voelen, maakte omwentelingen in —voor anderen— te veel of net te weinig tandwielen. De waarheid van het eerste versje was: ik sprak te veel met gevoelens, te weinig met de taal. Ik kreeg slechte punten omdat ik het gevoel liet spreken. Ik liet, of wou dat tenminste, de vogeltjes alle richtingen opgaan, maar de kogel van het onderwijs en de gestapelde longen klasgenootjes trok een baan door me. Ik leerde om te zwijgen. En misschien maar te doen alsof...
Reizen is mijn manier om deze afstand te nemen en in te nemen. Om niet ingevuld te worden door verwachting, die altijd voordringt en mij zal wegzetten, maar in het langzame van mijzelf en het worden te gaan staan. Het is aangroeien, het eigen landschap even naar voren laten tillen.
Geen zilveren toppen uit magnesium, geen besneeuwde, dooiende bovenwereld, geen episch blauwe hemel als ondoordringbare buitenkant van het universum – maar het strelen en beroeren van de binnenwereld. De binnenkant van die verhalen, of nu het eerste of in het kwantum latere versjes. Ik heb voor deze reis een nieuwe cassette gestoken en schakel bij, in verinnerlijking, in mijzelf.
*
Anderen ademen in je, inspiratie, expiratie, tot er geen ziel meer overblijft.
*
Niet als een kogel, maar als een brandende fakkel aan zijn en verschijning trekt in estafette het bezielde moment door een schakel aan wezens. Spreeuwen over de velden, een musje dat even mee voorop vliegt, nieuwsgierige eksters, machtige buizerds die vlak voor de reiziger met hun hele vleugelbreedte een haag of lage tak verlaten, kraaien bij iedere hangmatplaats, gele sijsjes en gorsjes, ooievaars als eerste boodschappers naast de weg – ook bij aankomst op de laatste dag van deze reis zullen zij net buiten Strasbourg als een Egyptisch teken waken, een overzetter tussen twee werelden, om de afstand tussen reiziger en zijn reis, begin en einde te verzegelen.
De vleugels en de vederen, de snavels en de eieren – symbolen van het loslaten en wegvliegen, maar ook van de onmogelijkheid te bereiken en te beroeren, te bezitten en te houden. Vogels, onze huisdieren even buiten beschouwing gelaten, zijn bijna steeds de eerste dieren die wanneer we ergens aankomen ons opzoeken. Die nieuwsgierig even komen kijken en weer wegwippen. Die de moed hebben, net omdat ze zo klein zijn, om dicht bij een groot wezen te gaan staan. Die ons zonder te willen beleren iets tonen over de omgang met het mysterie.
Te gek, want het zijn misschien de dieren die fysisch en metafysisch het verst van ons staan: vederen en een snavel, geen handen maar drietandpoten, de akelige geboorte uit een ei, niet gebonden aan de bodem. Wij mensen zullen levenslang schalen breken en tegelijk die eenheid van onze scherven bij elkaar zoeken. Iets van die onverwerkelijkte oerdrift, het uitbreken, blijkt in de behoefte: tot deconstructie, om liever schepper dan schepping te zijn.
*
Het blijft fascinerend: je hebt hetzelfde DNA, bent hetzelfde wezen, duwt een paar knopjes in, voegt een grammatica aan een brein toe en hup – plots ontstaat De Duitser.
*
Op reis gaan om jezelf en niet jezelf te zijn. Is het nu het eerste verhaal of de deconstructie van alles? Op reis gaan om een ander perspectief op jezelf te ontwikkelen. Of het echte perspectief? Op reis in alle indrukken en vergezichten niets van jezelf en de realiteit terugvinden, maar alles van jezelf en het mysterie. Op reis gaan en geen tegenstelling voelen.
Ieder verhaal, ieder versje schept. Maar in het verlangen liever schepper over je eigen verhalen dan een schepping aan zelf te zijn gaat er iets van stichtende creatie verloren. Net die werkzaamheid en de spontane lijnen van ons eerste verhaal! Liever kijken we in de spiegel dan in de stralen van het eigen gezicht. Want ook hier, zoals steeds, in iedere reisaantekening – al het licht dat je eens zag gaat door je, en gaat verloren. Zoals de vogeltjes uiteengaan. Daar verkruimelt het.
Jazeker, ook het spirit animal is een spiegeling. Maar evenzeer een lezing, metamorfose, uitnodiging. Spiegelen en niet: jezelf aanstaren. Spiegelen net als uitstralen. In alle kralen. In alle talen. Het kristal als spiegeling van het divergente, voor het gelichte anker van de anders zo zware persoonlijkheid – voor het opene in iedereen, maar dat zich zo vaak enkel opent wanneer we op reis zijn…
De spiegel is gesloten, want weerkaatst slechts één beeld. Het kralen licht, het kristal waarin we kijken en vele figuren ontdekken, als de bereidheid jezelf in vele mensen, dieren, ideeën, gevoelens en misschien uitzichten te herkennen, daarin verder te leven zonder echt te zijn, en daar amorf te bestaan zonder vaste vorm aan te nemen. Het bestaan tussen ontroering en datgene waardoor we ontroerd worden – het zegel tussen reiziger en zijn reis. Het kralenspel als de manier om reiziger in je dagelijkse leven te zijn. Tussen alles te zijn.
De spiegel is de schijnwerper, werpt meer duisternis dan spel, doet de ander wegzinken, maar om in spelen van spiegeling te bestaan, in de kralen en het bewegende zijn, is schemeren, is groter en veel kleiner dan een ziel zijn – is bezield leven.
Het spiegel- en schaduwbeeld; dat het voor de oermens en veertigduizend jaar menselijke geschiedenis volstond om zichzelf te kennen en herkennen, dat de mens zichzelf maar kon bekijken, ofwel in zijn eigen schaduw, ofwel gebukt, gehurkt en voorovergebogen in poelen en vuil water, had een metafysische betekenis: dat men zichzelf moet vernederen om zichzelf te zien. De facto zetten de duck face en de selfie die metafysica verder, echter op een manier die we niet herkennen.
Want ondanks onze diafragma’s, telescopen en pixels zijn we er toch niet in geslaagd het beeld op onszelf echt scherper te stellen. Misschien wel in de schijnwerper van de realiteit, van de identiteit, van het verplichte versje, maar welke zelfkennis gaat door die overmaat aan beelden van onszelf verloren?
Leg je maar naast vosjes, slapende herten en kleine beertjes. De getrokken staart en vochtige snuitjes van je naasten hebben meer betekenis dan de realiteit van hun realiteit. Zij zijn fluisterende adem op de berg gestapelde longen.
*
Ook voor het rijmpje dat de vogels zingen bestaat er deconstructie.
Volgens de wet van het gevoel, de noodzaak van paradoxen en onvermijdelijkheid van tegenspraken, moeten er in bandbreedte aan wezens die misschien het verst van ons staan, ook een exemplaar aan te treffen zijn dat net erg dicht bij ons staat.
Anders gesteld: onder de vogels die ons opzoeken en zich laten zien, die liederen fluiten, die de moed hebben om dicht bij een groot wezen te staan en nieuwsgierig even te komen kijken, behoren eveneens exemplaren die zich net niet laten zien, die in hun zwijgen zingen, die nog dichter dan de kruimels die erheen voeren bij het mysterie zelf staan. Wezens die alle wezens overzien en gespeurd hebben, terwijl die andere wezens ze niet eens vermoeden. Wezens die vanuit de achterkant van de spiegel plots toeslaan, door de transparantie van het heden duiken en hun prooi beetgrijpen. In dat beetgrijpen manifesteren ze zich ultiem, toch doorbreken ze tegelijk hun wezen, want zijn ze zichtbaar en niet langer bedekt door het bos. Toch zelfs in die zichtbaarheid bestaan ze – geruisloos.
De stille reiziger, liggend in zijn hangmat, de schemering genietend, de avond overschouwend, het bos voelend —kortom: de verwachtingsloze ruimte tussen hem en hemzelf aangroeiend— kreeg recht voor zijn uitzicht op de heuveltoppen aan de rand van het bos het tafereel toegediend van een witte, lichtbruine uil, die met al de helderheid der dieren —als onder een perfect uitgelijnde kosmos en zenuwbanen— toesloeg, door de transparantie van de avond dook, uit het veld iets oplichtte en vervolgens wegvloog.
Door toe te slaan, door het spiegelbeeld te gaan, breekt de uil uit zijn bestaan, verlaat die zijn afwachtend wezen, maar brengt het die ook, net in alle geluidloosheid en coördinatie, ultiem ter verwerkelijking. Het is zoals de taal, die tonend verbergt en uitdagend uitstelt, die door te beschrijven iets onthult en daarmee tezelfdertijd zichzelf verhult, het beschrevene inschrijft in een context van spel en betekenis, van leegte en machteloosheid aan zichzelf. Dit verhullen is niet het gevolg van dat iets gezegd wordt en we er en passant bij moeten nemen, maar één dynamiek die gebeurt. De uil breekt met dit spel van verbergen en ontbergen uit de metafysica van de vogel, beroert daarmee het onherstelbaar menselijke van de scherven, toch pas nadat alles is gebeurd en hij heeft toegeslagen – hij trekt zich terug in het mysterie.
Het muisje dat in de klauw verdwijnt, stemt toe. Het geeft zich wanneer de uil niet twijfelt, wanneer de uil niet twijfelt aan zichzelf. Pas wanneer het muisje van de onontkoombaarheid van de klauw kan ontkomen, weert het zich. Pas wanneer de uil, afwachtend in bijna de hele looptijd van zijn traag wezen, aarzelt – schort het hele bos.
De uil leeft in de schemering. In de spelen van de spiegeling, in de kralen van de reflectie. De uil wil het intiemste zijn tussen licht en duisternis. De uil is groter en veel kleiner dan het bos – is bezieling eerder dan ziel; uitdrukking van schepping eerder dan schepper.
De uil is afwachtend, toch de uil aarzelt niet. De uil is een zwijger. De uil luistert naar wat het bos te geven heeft. De uil weet niet wat hij voelt terwijl hij het mysterie voelt. De uil heeft een zekere afstand nodig. Tot het moment en jou. Tot zichzelf en de dieren. Tot het mysterie en het woord. Maar hij ontwikkelt beiden, bestaat niet zonder het geheel waarin hij bestaat. Hij overschouwt. Hij overluistert. In de afwachting die het mysterie van de uil is bewaart zij het bos en verzekert zij het van haar voortbestaan. Op deze manier symboliseert de uil de mens in het dier: niet de listige, tweedrachtige, machteloze mens zoals de mens naar de mens in de mens kijkt, niet de mens in de spiegel, maar de mens als kristallen plaats waarin het zijn de ogen opent – en uitstraalt. De mens die de zonsondergang bewondert. De mens die frisse dauw fotografeert. De mens die bezieling van muziek ervaart.
Zoals de psychoanalyticus onzichtbaar achter de canapé zit waarop de patiënt vertelt, zo zit de uil in het bos terwijl het bos zijn relaas doet. Niemand ziet haar, maar zij stelt zwijgend gerust: dat er iemand is die luistert, hoort en weet.
*
Het geheim van de metamorfose. Of nu in taalfouten, in het declineren van het werkwoord of de raadsels van onszelf. Om het mysterie te voeden moet het mysterie buiten zichzelf treden. Het moet zichzelf tijdelijk opgeven. Klauwen en schenken, oren en transformatie om opnieuw de duik in het innerlijke te nemen.
*
De rand van het bos is al jaren mijn geliefde hangmatplaats. Niet alleen om het uitzicht te genieten, maar evenzeer om te schipperen tussen twee werelden, inzichten, plaatsen aan gebeuren. Tussen bos en weide, verkoeling en warmte, geluid en stilte. Het is de plaats waar de schemering bestaat. Hier hoor je de krekels en de vogels. Hier ruisen de kruinen en het gras. Hier treden de herten naar buiten. Hier ben ik toeschouwer, naamloos zwijgend van twee werelden.
Ik kreeg deze reis in het Zwarte Woud reeds, nietsvermoedend van spiegels of kralen, van spiegelingen en klauwen, dat ontstond pas nadien in mijn aantekeningen, een beeld van het succesvol toeslaan toegediend. Als een treffende aanmaning aan wat ik onder de wegzettende verwachtingen van anderen niet mag vergeten en moet blijven innemen, ondanks mijn talent om mezelf weg te zetten, het bos en het mysterie in. Maar ook het beeld van de terugkomst en het overzicht, de zwijgende gedaante, het heim in het schemeren en het bestaan in het mysterie mocht ik, ditmaal in de Elzas, op de rand van De Vogezen, meemaken – als schoot ook daar iets door de transparantie.
Al speelt hier meteen de vraag: wie keek wie aan? Het dier in de mens naar de mens in het dier? Of andersom?
Opnieuw liggend in de avond, zwijgend het dichte bos horend, hangend in een kleine opening tussen de bomen, ketting gekuist en gesmeerd, hartslag dalend, kijkend of dromend naar de takken daarboven, levend met lage hartslag in de schemering flitst een schim boven me. Het kralen licht. Ik hoor verbazend genoeg alleen het geluid van de tak waarop die landt, niet het wezen zelf. Een geluid alsof je even een korte, krachtige snok aan een springtouw geeft. Ik weet, voel meteen wie er daarboven zit. Maar ik weet, voel evenzeer dat zodra ik mijn hoofd nog maar een klein beetje zou draaien om mij daarvan te vergewissen, het moment ook voorbij is. Het mysterie laat zich zien en verdwijnt, treedt buiten zichzelf en heft zich op. Het mysterie komt te snel voor de langzaamheid van de mens. Het mysterie is te traag voor de gejaagdheid van onze ziel.
Deze uil moet vermoedelijk exact hetzelfde als ik twee uur eerder gedacht hebben. Dit ene, net wat bredere plaatsje tussen de dichte bomen aan de rand van het bos, perfect voor een hangmat of een vleugelslag uit te rollen, bleek ideaal om met het bos in de rug het grasveld te overschouwen en daarmee de avondlijke schemering in te duiken.
Wie ging hier door wiens spiegelbeeld? Wie betrapte wie? Wie ontmoette hier – zichzelf? In een flits —als in een perfect uitgelijnde kosmos en zenuwbanen— ging de uil niet door het spiegelbeeld, maar het spiegelbeeld door de uil. Met de laatste continenten licht in de lucht beweeg ik toch mijn nek, waardoor ik het klein uiltje, kenbaar verrast door het wrijvende geluid van mijn slaapzak onder hem, tot twee keer toe exact hetzelfde zie doen. Rechts scheef kopje. Links scheef kopje. En sneller als de witte vingerknip van een goochelaar was hij verdwenen.
*
In de spiegel van de dieren – zien we ons onszelf. Dat er op het plateau van Le Rothlach, de laatste col van mijn reis, met een exemplarische hordesprong een volwassen, enorme vos voor de wielen springt, toont alles over de verinnerlijking van een reis. Tot het zich manifesteert – jezelf. Waar was de realiteit van de realiteit?
Ik heb bijgeschakeld. De versnellingen niet op- maar afgevoerd. De cassette is gestoken. Het landschap is naar binnen gekeerd. De tandwielen draaien over nieuwe schakels. Het kleine uitje is geboren. Uit- en ingestraald. In alle kralen. In alle talen.
De vogel niet als een ontsnapping uit onze dagelijkse beslommeringen, die als nijdwezen wegvliegt van onze problemen of de onbereikbare eenheid uitbroedt, maar als symbool van de mogelijkheid om vanuit een ander perspectief te reflecteren, de vleugels te slaan en je op te richten, de vederen te spreiden zonder richting gekozen te hebben, maar vertrouwend op je vlucht.
Juni 2023, Strasbourg - Schwarzwald - Basel - Les Vosges - Strasbourg