....

    De aantrekkingskracht van schrijven, waardoor men alsmaar de neiging heeft iets neer te schrijven en nooit louter te denken, is, hetzelfde als het genot van het lezen, waarnaar men steeds weer terugkeert zonder vooraf ook maar te weten wat er staat, dat het er misschien allemaal niet op aankomt wie iets denkt of herinnert, zegt of omschrijft, maar dat het gedacht en herinnert, gesproken en geschreven is.

    Het geschrevene als ontpersoonlijking van al het persoonlijke – zo, als perste men appelsienen uit om de pitten over te houden. Maar gaat hieraan nu een menselijke, of net onmenselijke drijfveer ten grondslag?

    Schrijven – ja, de behoefte om het wie van zichzelf te vergeten mag plausibel zijn, maar lezen: de hoogste vorm van voyeurisme? Het is het meest comfortabele door het sleutelgat staren, en blijven staren – zonder de rug te bukken of het gevoel te hebben dat men door het sleutelgat staat. Laat staan tegelijk de schaamte ontwikkelt, dra betrapt te kunnen worden.

    Het dichtst bij een persoon zijn – daar waar die persoon niet meer geldt.

    Het is een genoegen – het ‘wieloze’ in zijn meest geprivilegieerde vorm te ervaren. Menselijkheid als de mogelijkheid ‘het wie’ van zichzelf te kunnen verlaten.

    En misschien –om de metafysische ladder verder op te klimmen– valt goddelijkheid in exact deze betekenis te begrijpen: de radicale verderzetting van deze Werlosigkeit. Zij die God aanbeden, richten zich steeds tot de foute! God is in wezen nooit zichzelf. Hiermee bedoel ik niet Eckharts negatieve theologie, dat men alleen kan zeggen wat God niet is, en men door een reeks aan niet-omschrijvingen tot een bepaling van God komt, maar veeleer dat God, om God te zijn, nooit God , maar het perfecte wie-loze is van iedere bepaling. Kortom de gedachte, zonder denker. De schepping, zonder schepper. De handeling - zonder daad. De gebeurtenis - zonder gebeuren. 

                                Regensburg, 9 februari 2018