Fragmenten uit mijzelf.

    Boven huizen en hoeven.

    Maandag kreeg ik via een onverwachte blik over mijn schouder oprecht te horen dat ik een mooi handschrift heb. Die opmerking raakte aan iets. Weet je, laat het dit zijn waar ik in de eerste helft van mijn leven keihard op ben gepakt. Van gelach van andere kinderen, slechte punten voor een onleesbaar opstel, tot extra driloefeningen (door de leerkracht, door moeder of eenieder die vooral behartigde het beste met mij voor te hebben) die de banen van de standaardexpressie er niet konden inslijten. Het creëerde vooral één ding: absolute desinteresse in de taal, bij uitbreiding het onderwijs. En wat niemand in hun grote strijd met de onleesbaarheid in mij opmerkte: een gebrek aan geloof in mijn eigen realisatie. Akkoord, de bramen van mijn verbeelding worden wel eens geflankeerd door een kalligrafische stekel. Toch niet alles wat in de flitsen van het mentale circuit de vertrouwde vorm van zich afschudt verschijnt als onzinnig. En de visioenen van een wereld die in de zichzelf zoekende, nog ontwikkelende taal verschijnen, raken het dichtst aan de eerste werkelijkheid.

    Taal – niet als voortdurend najagen van de dingen, maar taal als de ruimte waarin de dingen opgejaagd worden, als onbewust spel met vorm en verschijning. Een spel in of met de werkelijkheid? Want die flitsen verstilden tot evidente, verzwegen ankers. Taal werd een tegenstander. Het vervreemde. Het spreken in ieder teken horen verstaan, mocht dat? Werd er voor dit verstaan, niet in het teken maar in de interpretatie, ruimte gelaten? Of was men uit, zo ontwikkelde ik de indruk, om een bepaald soort luisteren, een eerste ervaren der dingen, af te leren? Eén waarin je het worden niet meer mocht horen fluisteren, omdat je vanaf nu een vermeende logica in de woorden moest volgen?

    Zuchtend, zoekend, zacht zijnde. Tovenaars worden geboren met het toverboek in hun hoofd.

    Veel later, op de universiteit, leerde ik over het verschil tussen syntaxis en de semantiek, zeg maar tussen de regels van het schaakspel en het schaakspel spelen. Ik maak me sterk dat niet alleen vroeger deze kleine tovenaar alleen maar semantiek voelde, maar dat dit de facto voor ieder kind geldt: er is als kind, nog voor de geschreven taal, allemaal maar betekenis. Er wordt alleen maar gespeeld. De semantiek is overal. Dan stelt zich de vraag: hoe laat je speldenprikken van het geschreven systeem toe? Waar dien je de pijn toe? Waar vijst men alle spanning van de geschiedenis aan?

    Dat er een systeem bestaat waarin we met gemak kunnen spreken met diegenen die nog niet geboren zijn, en zonder enige moeite de verzuchtingen kunnen verstaan van de hele vergane mensheid? Het schrift kent een fascinerende snelheid, het overwint alle tijd en ieder heden. Akkoord, het kind leeft misschien in een wereld van incommensurabele spelen omdat het alleen maar in de betekenis leeft (je merkt dit het sterkst wanneer in een gezelschapsspel het zijn eigen regels begint te spelen), maar het effect van het schrift op het “nu” van die betekeniservaring valt niet te overzien. Ergens moet het aanspannende effect van die onvoorstelbaar omvangrijke disciplinering tot uiting komen. Ergens spant die gehele mensheid in gedicteerde afspraken onzacht haar handen om het vel. 

    Ik vond de wereld te groot, het leven te omvangrijk, een kever te fijn om neer te schrijven. Uiteraard vond ik dat nooit in deze begrippen of indrukken die ik toen nog niet had. Ik stelde het slechts vast in de onmogelijkheid me van het alfabet te bedienen. Ik kon het niet. Het is te zeggen: ik kon het wel. Maar dit was ‘het’ niet. Er stokte iets. Er was iets fout met het schrift. Het viel niet als een deken over de eerste, enige werkelijkheid te leggen. Het legde zich tussen de flitsen van het mentale circuit. Ja, de dolfijn die altijd al rond de propeller achteraan het schip had gekronkeld was plots verdwenen. Diepte en betekenis was er al. De symbolen waren er altijd al. Akkoord misschien in tussen tovenaars onderling incompatibele schaakspelen, maar hier was geen les voor nodig. Het kwam erop aan als kind de symbolen aan elkaar uit te leggen en dan verstond je iedereen. Hier hadden volwassenen wat te leren. Dit ontglipte die gedwongen pogingen op de schoolbanken waarin het maar niet lukte. Ik werd geduwd en verplicht het volwassen spreken te leren, beloond met matchboxautootjes wanneer me het lukte, gestraft met extra huiswerk en oefeningen wanneer ik het mij weer eens niet aantrok. Maar het gelach om mijn geschrift, het extra huiswerk dat ik meekreeg of moeder me oplegde gaf me vooral het signaal niet te geloven in mijzelf en mijn eigen expressie. 

    Wie het bange, zwakke teken voelt, in iedere neergeschreven kronkel de emanentie van het inexistente, dode gewicht van de taal op zich neemt, op die broze schouder van een letter steunt, die luistert naar de houten planken boven zich wanneer de reuzen op de bovenverdieping voorbij dreunen.

    Vast stond dat die bizarre tekens, die geen volwassene los van hun eigen logica kreeg uitgelegd en ik niet op uniforme wijze genoteerd kreeg, nooit hun oorsprong waren en wat ze wouden uitspreken. Dit was niet betekenis. Ik schreef het volgende woord al in de helft van het huidige. Ik schreef hoe iets klonk of voelde. Ik schreef fout. Ik gebruikte tegenwoordige tijd omdat ik toch nu over het verleden schreef? Ik begreep er niets van, iets later al zeker niets van grammatica en al die constructies die ik nooit in de realiteit aantrof. Behalve dan in die donkergroene realiteit van het saaie schoolbord. Ik trok mijn eigen conclusies, geheel vanuit de semantiek en betekenis die ik toen voelde, en begreep voor de taal wat ik enkele jaren later als tiener opgroeiend in De Kempen over andere tieners verkeerdelijk zou besluiten: hoe weinig zij je kennen net omdat zij meenden je te kennen.

    Het was de afschuw voor ieder gesloten, allesverklarend systeem. De horror vacui voor een grammaticale kooi. De intuïtieve huiver voor dogma’s en volwassen regels. Zelfs een kinderlijke boosheid voelde ik in die vervelende lessen waar men een onderwerp en een meewerkend voorwerp moest aanduiden. Ik wou de intuïtie en het enigma. Ik wou de spontaniteit en het stromen. Ik wou de verbeelding en de sprookjes. Ik wou de symbolen – toch nooit het meewerkende voorwerp? Dat wil ik nog steeds. Nu schrijf ik vanuit diezelfde grondervaring en noemt men het proza. Vroeger deed ik hetzelfde en hield men de rode stift boven. Een streep erdoor.

    Die rode streep op het papier veroorzaakte ook iets in mij. Het was een scheur in het bewustzijn, door anderen aangebracht in opmerkingen en verplichte schrijfoefeningen. Iedere nieuwsjaarbrief met verplichte tekst (mocht ikzelf niet iets wensen of verzinnen in plaats van iets onleesbaar moeten overpennen waarover toch opmerkingen gingen komen?) was een marteling. Het maakte taal tot iets verdacht. In plaats van een medestander van mijn dromen en verlangens te zijn, van mijn expressies en zelfrealisaties, leerde ik, door de storm aan negativiteit die ik vanuit het systeem en de anderen ervoer, het te wantrouwen. Het eerste ervaren, die eerste werkelijkheid waarin alles danst – die kreeg ik niet gegoten in letters. Of toch niet in leesbare tekens… Het kind weert zich, boven huizen en hoeven, weg van de vertrapping en verplichte schema’s. Weg uit het eigen huis en de verwondering. Ik had, tot ik muziek ontdekte, als kind geen taal om in mijzelf te geloven. Ik sprak slechts in de aangebrachte schema’s – mutilaties van anderen hun disciplinering. Nu geloof ik in mijn proza, maakt het me niet uit of ze mijn letters of associaties begrijpen. Ik weet dat ik het zo moet schrijven want zo verbeeldend leef, maar als kind had ik die mogelijkheid niet.

    Wat er in dat toverboek staat? De tekens vatten nooit de volledige taal. Net zoals de taal nooit de volledigheid. Net zoals de volledigheid nooit de volledige taal zal zijn…

    En je begrijpt wel wat ik hier doe. Een jongere versie van mezelf in retrospect alsnog gelijk proberen te geven. Want ik luister nog steeds naar de krakende planken boven me. En net zoals je slechts aan de hand van die hoeven het leven van die magische reuzen voorstelt, waarvan je niet weet of zij een zachte wals inoefenen of naar het toilet rennen, zo dansen de tekens, beven de letters, walst soms de betekenis of zit de werkelijkheid met semantische buikloop.

    Ik kreeg het niet uitgelegd, terwijl het alfabet in mij verdampte. En het is pas nadat ik tweemaal zes verplichte leerblokken en twee maal zes verspilde jaren van geest en gevoeligheid met het grootste geluk heb kunnen overwinnen, jaren die mij niet voorbereidden op het latere leven, zoals mijn begeleiders zich steeds op de borst klopten, maar die me net volledig vervreemdden van het eigen leven, dat ik terug, net in het woord en door ruimte te geven aan mijn eigen geschreven regels en poëtica, in contact kan treden met hoe het leven verschijnt. Door te doen wat in een gevoelig bewust leven de enige noodzakelijkheid is, helt die vroegere dynamiek om. Deze keer beslis ik over semantiek, en mijn ondoordringbare hermeneutiek van de flitsen van het mentale circuit verwart misschien de buitenwereld, die op eenzelfde manier niet mee kan met de beelden en associaties, net zoals een kleine Jens de letters niet kreeg genoteerd. Het is geenszins bewust of een afrekening, en ook net hierin lees ik een uitdaging voor mezelf, maar in ieder gestichte betekenis dien ditmaal ik de figuren uit mijn verleden die het geloof in mijn eigen realisaties de kop indrukten een speldenprik toe.


    Het beste wat ik mijzelf ooit heb geschonken: de bevrijding van de hoeven van mijn bovenburen.

    Aan iets werken, of nu schrijven of muziek – is narratief doen ontstaan. Het grijpt over weken heen. Het grijpt over dromen, verlangens en dagen. Geef het geduld. Geef het gewoonte. En een liefdevolle tik der discipline. In contact met de waarneming, de zintuigen, maar nog niet met de taal. De wortels onder de woorden moeten groeien, in jou, onder het bewustzijn en de oppervlakte van het heden, binnen de woorden die er al zijn. Van daaruit vertrek het. Van daaruit ontstaat het steeds. Daar een kluwen doen ontstaan, tot het riet doorschiet.

    Zonder woorden treedt de taal uit haar lichaam van de taal.

    Die eerste warme voorjaarsdag. Lente in de onderlucht. De stenen van het Babbetje warmen op, laten los wat ze vier maanden in zich droegen. Zo ook het eigen lichaam, nog gepakt met die houding waarmee men zich onbewust tegen de winter keert. Dat het deugd kan doen een laagje uit te trekken, je vederen uit te schudden, in de beweging die niets doet --niets dan ontvangen--, de houding van de vergane winter even los te laten.

    De rug te rekken, een staart uit te trekken, een poot te strekken.

    Alle dieren doen het en jij legt je erbij. Je verzamelt ze rondom je; alles wat een snuit, een snavel of een neusje heeft. Een lieve kring aan zielen, aan vertrouwelingen. Wij kennen elkaar. De figuren van het Babbetje verzamelen hier, luisteren naar de kruinen, de kraaien aan de rand, de meesjes in de haag. Een specht boort zich in het hout. In een wakkere, genietende slaap leggen kippen, haantjes, poezen en de reus de verschillen af. Ook een hommel legt zich als een ooglid van de lente erbij. Hier ontstaat een midden. Zonnestralen op vederen, vacht en huid.

    In het gras zijn al langzame slakken actief-niet-actief, en hoe die tastende voelsprieten de wereld dragen. Een ruggewervelloze Atlas. Zomer in het licht, winter in de schaduw. Dus al wat leven zoekt kruipt bewust in de stralen en herhaalt wat hier al zo vaak geschreven is: al het licht dat je eens zag gaat door je.

    Wanneer de haantjes gaan slapen verstop je als verwachtingsvolle dromen zo goed mogelijk zaden en bloembollen in de grond, schupt in het vochtige leem een paar slapende prinsessen (cicaden) uit, en bergt die stille wensen op dat ook hier een bloem, leven, een braam geworden besje het licht gaat mogen vasthouden. Verstoppen in zulke perfectie zodat je daags nadien zelf al vergeten bent waar wat mag groeien -- dat het leven mag verrassen en doorschieten waar het wil!

    Ook de uil heeft de warmte gevoeld, was erbij in het midden, hoedde het enigma van de verschijning, weerkaatst als het donker is op de nog nagloeiende stenen en rekt dan even de rug, strekt haar poot, schudt de winter in haar vederen los.

         14 maart 2024

    De schildpad is zijn schild. De slak neemt de vorm van haar huis aan. Zo zet onze ziel zich naar onze kamers, zijn ook wij onze tuinen.
 

    Jezelf aan de fragmenten leggen, als stethoscoop aan de hartkamer, steeds bestaan in een vorige beweging, steeds wat stuwt verder oppikken aan de beelden van de vergane stuwing. Touwtrekken aan je vorige handeling. Zo vooruitgaan, in retrospect, vanuit het dagboek, nooit vanuit jezelf, de thema’s laten aanreiken, de betekenis en intuïtieve symbolen laten verschijnen die jou dragen, niet andersom, en open voor het stichtende van al het talige, sticht het leven leven, en neemt het ook.

    In deze verbonden afstand kan je dicht genoeg binnenblijven, bij je stethoscopische zelf, bij de betekenissen en symbolen die jou dragen.

    Zo breekt men in voor het vormelijke, nooit voor de inhoud, voor de suggestie, niet voor de voltooiing, voor de ervaring, niet voor de daad. Voor het ongrijpbare, niet voor het blinkende. Voor het strelen, nooit voor de afwerking. Inbreken als erotiek.

    Ergens waar de honden in rijmen blaffen. Inbrekers die volle woningen achterlaten, om slechts de mooiste dichtbundels uit te geven.

    Wat bij het schrijven belangrijk is maar steeds, net krachtens het schrijven, vergeten lijkt te worden, is het onzegbare.

    Door het geschreven woord en de gedeelde taal gaat het verlangen alles uit te drukken. Het gebruik legitimeert haar notie en heft op waaruit het ontstaat. Het gooit de ladder weg waarmee het opklimt, de kracht die uit het niet-gesprokene komt. Taal is een medium dat, zoals dat in de verzamelingenleer heet, het complement is van het geheim. De minnaar van de paradox weet dat eens uitgesproken het geheim geen geheim meer is. Maar ook de spreker ervaart ergens dat eens beet de vis nooit meer zo levendig verschijnt als dat die aan de hengel tegenspartelde.

    Men kan ook de taal, bij uitbreiding het ervaren, ten dienste stellen van het geheim. Men laat de hengel los en vliegt mee het water in. Uiteraard viel ook dat enkel via een paradox uit te drukken. Taal niet om het mysterie uit te putten, maar mysterie mee te stichten.

    Alles uitspreken (indien al mogelijk) is alles verwijderen. En in wat eens is neergeschreven overvalt ons een leegte. Men zegt wat niet het leven is.

    Vraag de tovenaar alles te zeggen en hij heeft zichzelf opgeheven. Vraag het leven alle antwoorden en er bestaat geen oplossing meer. 

    Deze grondervaring van het onzegbare, of het contact ermee, te willen weren is ieder betekenisvol delen en meedelen uitschakelen. Wordt dit uitgeschakeld of niet toegelaten kan er geen betekenisvol stichten meer bestaan.

    Blijven schrijven om jezelf te blijven ervaren. Bij uitbreiding: het leven.

    Blijven schrijven niet om jezelf te kennen, maar jezelf net niet te kennen, en te blijven leven, spelend, open voor het mysterie en het absurde.

    Blijven schrijven om in contact te staan met het mysterie, met ‘het gefluisterd worden’, en wie weet geraakt eens deze wereld tot bij een lezer…

    De vreugde die het vuur meebrengt!

    Een haantje op verkenning in de achtertuin, de roep van de fazant ergens in de periferie, altijd wel een nieuwsgierig katje op veilige afstand, de kachel brandt – het vuur knettert in zulke kleine gebeurtenissen en in het gebeuren van het leven. Geraakt worden in het contact moet je willen. Verliefd op het verhaal van de betekenis die nog niet is. En in ‘mijn huis’ en deze tuin ontstaat en knettert het. Het Babbetje staat in het teken van zulke zachte dromen. Van deze dromen die je opzoeken, de slapende de visoenen van zijn leven influisteren, en de wakkere het zelf opdringt dat ‘zich’ zoekt – het zelf zoekt mij, nooit andersom, in het leven dat contact maakt.

    Aanraken en aanraakbaar zijn. Je moet het willen. Dat ‘het zijn’ een evenement is, een gebeurtenis waaraan wij deelnemen en zo weer verdwenen is. Dat wij wenen en lachen, dat de zaden groeien en barsten. Dat alles mislukt en reëel is zonder mislukken. De dans van de haantjes.

    In deze aanrakingen met zachte schoonheid, maar evenzeer aangeraakt door zachte schoonheid, ontwaken mijn innerlijke koninginnen. Zacht wang aan wang zacht, aan de takken blaast het leven, en de kleuren die de eerste bloesem hier gaat krijgen en nooit zal bezitten, bestaan reeds in de vurige verwerkelijking, deze zacht knetterende kus aan onvoltooid heden tijd.

    Het zijn deze onzichtbare vingerafdrukken, zeg gerust deze kussen van sneeuwwitje, die de dag op ons legt, die het sprookje ‘waarder’ dan de realiteit maakt, want dit verhaal wordt nog. Zij rechten ons even de rug en doen ons prinselijk ontwaken, de vleugelslag van een engel, voor de eerste keer het mogen strelen van een wild poesje, 's avonds de volle maan in een halo, die momenten in het bewustzijn (en niet-bewust zijn) van onze dagen zo weer verdwijnen en morgen al verdwenen zijn, die bepalen met welk vurig gevoel je je iedere avond te slapen legt, terwijl die visoenen aan leven en nog werkelijkere realiteit eerst dan pas beginnen.