Fragmenten uit mijzelf.

    Die eerste warme voorjaarsdag. Lente in de onderlucht. De stenen van het Babbetje warmen op, laten los wat ze vier maanden in zich droegen. Zo ook het eigen lichaam, nog gepakt met die houding waarmee men zich onbewust tegen de winter keert. Dat het deugd kan doen een laagje uit te trekken, je vederen uit te schudden, in de beweging die niets doet --niets dan ontvangen--, de houding van de vergane winter even los te laten.

    De rug te rekken, een staart uit te trekken, een poot te strekken.

    Alle dieren doen het en jij legt je erbij. Je verzamelt ze rondom je; alles wat een snuit, een snavel of een neusje heeft. Een lieve kring aan zielen, aan vertrouwelingen. Wij kennen elkaar. De figuren van het Babbetje verzamelen hier, luisteren naar de kruinen, de kraaien aan de rand, de meesjes in de haag. Een specht boort zich in het hout. In een wakkere, genietende slaap leggen kippen, haantjes, poezen en de reus de verschillen af. Ook een hommel legt zich als een ooglid van de lente erbij. Hier ontstaat een midden. Zonnestralen op vederen, vacht en huid.

    In het gras zijn al langzame slakken actief-niet-actief, en hoe die tastende voelsprieten de wereld dragen. Een ruggewervelloze Atlas. Zomer in het licht, winter in de schaduw. Dus al wat leven zoekt kruipt bewust in de stralen en herhaalt wat hier al zo vaak geschreven is: al het licht dat je eens zag gaat door je.

    Wanneer de haantjes gaan slapen verstop je als verwachtingsvolle dromen zo goed mogelijk zaden en bloembollen in de grond, schupt in het vochtige leem een paar slapende prinsessen (cicaden) uit, en bergt die stille wensen op dat ook hier een bloem, leven, een braam geworden besje het licht gaat mogen vasthouden. Verstoppen in zulke perfectie zodat je daags nadien zelf al vergeten bent waar wat mag groeien -- dat het leven mag verrassen en doorschieten waar het wil!

    Ook de uil heeft de warmte gevoeld, was erbij in het midden, hoedde het enigma van de verschijning, weerkaatst als het donker is op de nog nagloeiende stenen en rekt dan even de rug, strekt haar poot, schudt de winter in haar vederen los.

         14 maart 2024

    De schildpad is zijn schild. De slak neemt de vorm van haar huis aan. Zo zet onze ziel zich naar onze kamers, zijn ook wij onze tuinen.
 

    Jezelf aan de fragmenten leggen, als stethoscoop aan de hartkamer, steeds bestaan in een vorige beweging, steeds wat stuwt verder oppikken aan de beelden van de vergane stuwing. Touwtrekken aan je vorige handeling. Zo vooruitgaan, in retrospect, vanuit het dagboek, nooit vanuit jezelf, de thema’s laten aanreiken, de betekenis en intuïtieve symbolen laten verschijnen die jou dragen, niet andersom, en open voor het stichtende van al het talige, sticht het leven leven, en neemt het ook.

    In deze verbonden afstand kan je dicht genoeg binnenblijven, bij je stethoscopische zelf, bij de betekenissen en symbolen die jou dragen.

    Zo breekt men in voor het vormelijke, nooit voor de inhoud, voor de suggestie, niet voor de voltooiing, voor de ervaring, niet voor de daad. Voor het ongrijpbare, niet voor het blinkende. Voor het strelen, nooit voor de afwerking. Inbreken als erotiek.

    Ergens waar de honden in rijmen blaffen. Inbrekers die volle woningen achterlaten, om slechts de mooiste dichtbundels uit te geven.

    Wat bij het schrijven belangrijk is maar steeds, net krachtens het schrijven, vergeten lijkt te worden, is het onzegbare.

    Door het geschreven woord en de gedeelde taal gaat het verlangen alles uit te drukken. Het gebruik legitimeert haar notie en heft op waaruit het ontstaat. Het gooit de ladder weg waarmee het opklimt, de kracht die uit het niet-gesprokene komt. Taal is een medium dat, zoals dat in de verzamelingenleer heet, het complement is van het geheim. De minnaar van de paradox weet dat eens uitgesproken het geheim geen geheim meer is. Maar ook de spreker ervaart ergens dat eens beet de vis nooit meer zo levendig verschijnt als dat die aan de hengel tegenspartelde.

    Men kan ook de taal, bij uitbreiding het ervaren, ten dienste stellen van het geheim. Men laat de hengel los en vliegt mee het water in. Uiteraard viel ook dat enkel via een paradox uit te drukken. Taal niet om het mysterie uit te putten, maar mysterie mee te stichten.

    Alles uitspreken (indien al mogelijk) is alles verwijderen. En in wat eens is neergeschreven overvalt ons een leegte. Men zegt wat niet het leven is.

    Vraag de tovenaar alles te zeggen en hij heeft zichzelf opgeheven. Vraag het leven alle antwoorden en er bestaat geen oplossing meer. 

    Deze grondervaring van het onzegbare, of het contact ermee, te willen weren is ieder betekenisvol delen en meedelen uitschakelen. Wordt dit uitgeschakeld of niet toegelaten kan er geen betekenisvol stichten meer bestaan.

    Blijven schrijven om jezelf te blijven ervaren. Bij uitbreiding: het leven.

    Blijven schrijven niet om jezelf te kennen, maar jezelf net niet te kennen, en te blijven leven, spelend, open voor het mysterie en het absurde.

    Blijven schrijven om in contact te staan met het mysterie, met ‘het gefluisterd worden’, en wie weet geraakt eens deze wereld tot bij een lezer…

    De vreugde die het vuur meebrengt!

    Een haantje op verkenning in de achtertuin, de roep van de fazant ergens in de periferie, altijd wel een nieuwsgierig katje op veilige afstand, de kachel brandt – het vuur knettert in zulke kleine gebeurtenissen en in het gebeuren van het leven. Geraakt worden in het contact moet je willen. Verliefd op het verhaal van de betekenis die nog niet is. En in ‘mijn huis’ en deze tuin ontstaat en knettert het. Het Babbetje staat in het teken van zulke zachte dromen. Van deze dromen die je opzoeken, de slapende de visoenen van zijn leven influisteren, en de wakkere het zelf opdringt dat ‘zich’ zoekt – het zelf zoekt mij, nooit andersom, in het leven dat contact maakt.

    Aanraken en aanraakbaar zijn. Je moet het willen. Dat ‘het zijn’ een evenement is, een gebeurtenis waaraan wij deelnemen en zo weer verdwenen is. Dat wij wenen en lachen, dat de zaden groeien en barsten. Dat alles mislukt en reëel is zonder mislukken. De dans van de haantjes.

    In deze aanrakingen met zachte schoonheid, maar evenzeer aangeraakt door zachte schoonheid, ontwaken mijn innerlijke koninginnen. Zacht wang aan wang zacht, aan de takken blaast het leven, en de kleuren die de eerste bloesem hier gaat krijgen en nooit zal bezitten, bestaan reeds in de vurige verwerkelijking, deze zacht knetterende kus aan onvoltooid heden tijd.

    Het zijn deze onzichtbare vingerafdrukken, zeg gerust deze kussen van sneeuwwitje, die de dag op ons legt, die het sprookje ‘waarder’ dan de realiteit maakt, want dit verhaal wordt nog. Zij rechten ons even de rug en doen ons prinselijk ontwaken, de vleugelslag van een engel, voor de eerste keer het mogen strelen van een wild poesje, 's avonds de volle maan in een halo, die momenten in het bewustzijn (en niet-bewust zijn) van onze dagen zo weer verdwijnen en morgen al verdwenen zijn, die bepalen met welk vurig gevoel je je iedere avond te slapen legt, terwijl die visoenen aan leven en nog werkelijkere realiteit eerst dan pas beginnen. 

    Ik heb het papier nodig. Niet om mijzelf uit te leven, maar om de tekst en het heelal aan woorden met mij aan de slag te laten gaan. Dat het onzegbare zich met mij uitleeft – ik moet niet weten waaraan ik schrijf. Ik heb geen kosmisch doel. Schrijven is doen, en aan die daad kan geen verheldering gesteld worden.


    In alle lezingen van het verhaal van de natuur, geraak je niet voorbij het feit dat men leest, zoekt, interpreteert. Het blijft aanvoelen waar de natuur de leestekens zet. Aansluiten bij wonderen. De oogleden vallen anders. Soms blijft alles blind, voor het licht, de magie, het interpretatievolle oninterpreteerbare… Andere keren is alles verlicht door het ene wonder.

    ‘Kleintje’, het lief dromerig poesje, was niet gemaakt om een wild katje te zijn. Het paste niet in die schema’s. Je las het in alle declineringen van dit poesje. Wat een prachtig zuiver zieltje, gemaakt om wonderen op te pikken, om zich te vergapen aan machtige hanenpoten, na een paar hapjes even te verpozen en zich weg te laten drummen. Kleintje was ook veel kleiner dan zijn broertje, ging soms met de kippen op stap en pikte dan mee naar gras, moest braken en sterkte niet aan.

    Kleintje had voorbeelden nodig. Kleintje was te broos, te aangenaam. Ik vrees, maar dit is interpretatie, dat den James, de mama, het verstoten heeft. Het zijn de wendingen in het verhaal van de natuur die we liever niet wensen.

    ‘Kleintje’ was een eerste vriendje hier geworden, in diens volle ronde oogjes de eerste spiegelingen en realisaties van het Babbetje zich aftekenden: de vreugde van het zichzelf ontdekkende leven.

    Vrienden zagen het misschien al, maar ik had niets door. Ik gaf niet aan een nestje katjes onderdak, maar aan mezelf. Het was ‘Kleintje’, die ‘mij’ hier ontving en mocht opvangen, begroeten en verwelkomen.

    “Ik had ‘em verdomme moeten opsluiten” denk je nu wel eens. Maar tekens bezit men niet. De woorden worden gesproken, zijn zo weer weg, maar in de tijd dat een gedicht wordt – omvat het alle tijd en werelden.

    Aansluitend op vorige aantekening –

    Ik heb ‘De schoenen van de Sultan’ nog eens doorgenomen. Ik begrijp nu dat dit boek, net omwille van het formalisme van het boek, niet mijn eerste boek wordt – het formalisme dat het verhaal net zo nodig had om de hulzen en patronen van de verbeelding af te kunnen vuren. ‘De schoenen van de Sultan’ heeft daarom als boek geen boek, maar een schrijver voortgebracht: mijzelf.

    Zo dacht ik, eerlijk gezegd, wel eens: als iemand met een ander profiel dit zou schrijven, een bekende Vlaming bijvoorbeeld, zou het zo uitgegeven worden. Maar dit boek heeft geen ander profiel voortgebracht – maar mijzelf. Het zelf zoekt mij – niet ik.

    Zoals een haan zijn kraag zet, heeft dit boek mij neergezet, zonder het te weten. Want ik dit boek nodig gehad, de formele schema’s, de narratieve architectoniek, de absurde verhalen in de verhalen, om, om het met Rilke te zeggen, te worden wie ik ben.

    Dit boek, ‘De schoenen van de Sultan’, is geen resultaat, maar een weergegeven proces. Het heeft door het formalisme, mijn eigen formalisme gebroken.

    In die betekenis is het een afrekening met het eigen leven en discours. Jazeker, dat is ieder boek. Dit is mijn revolutie geweest, zonder ik doorhad dat deze voltrok. Mijn persoonlijk onderbewuste: een afrekening tussen een wereldvolle reiziger en een wereldvreemde Sultan. De middenvinger naar de filosofie, in een door-en-door hoekig en stroef aanvoelend filosofisch boek. En uiteraard, uitgerekend in de filosofie heeft men daarvoor een begrip: Hegeliaanse negatie.

    De revolutie voltrekt zich zonder al te veel door te hebben. Alles is al hier, alleen zien we het niet. We kijken erdoor. Het toestaan van het zachte, de stromen van het leven, de zaden die tot het Babbetje geleid hebben, zij zitten reeds in dit verhaal, maar je had er een formeel-volwassen schema voor nodig om deze te vatten. Alsof voor de innerlijke, persoonlijke bevrijding een grote sleutel nodig is, toch wie deze sleutel meedraagt – zit op slot.

    Ik heb daarom steeds heilig in dit boek geloofd, dat betekent de grote relevantie ervan voor de schrijver begrepen, zonder de irrelevantie voor de lezer te beseffen. Tenzij deze over dezelfde sleutels als mij beschikt. Dat wil zeggen – evenzeer vergrendeld is door een specifieke bevrijding.