Ik wil naar buiten kijken. Naar buiten kijken om naar binnen te kijken. Naar de kippen te staren, langs de snorharen van een poes naar beneden glijden of mee te baden tussen de mussen, vervolgens te dromen over de scheenbenen van de giraffen of de enkels van de okapi’s, in waaiende berken mezelf opnieuw aan te treffen, om opnieuw in het trage spoor van een wolk verdwenen te zijn – amorf, verdwijnend verdwenen verdwijnt het verdwijnen, een wezen zonder wezen, de sluizen van iedere inhoud staan open, om enkel vorm te zijn…
Een steen blijft honderden jaren liggen. Tot een magisch kind hem verlegt. Soms wordt de steen ook uit een rivier of landschap genomen om als aandenken aan iemand te geven. De gelukkige die hem ontvangt, mag vervolgens terug naar het andere einde van de wereld reizen om hem er opnieuw in te leggen. "Kom binnen" roepen we. Wel hier geldt: "Kom buiten."
Ik wil buiten komen – ergens zonder centrum kunnen bestaan. Het oog dat staart geeft zijn centrum op. Kijken is zichzelf bedienen, maar staren is uit het centrum verdwijnen, de cirkel binnenstebuiten keren. Een speciaal geval van het heden, immers wij kijken in het rond en niet in het vierkant. Maar we staren in de diepte, nooit in het oppervlak. En die diepte staart ook in jou. Ze 'verrondt' je – open voor wat wil stromen en anders geruisloos door het centrum schuift.
Ik wil naar buiten kijken, de steen uit het heden nemen en aan iemand geven. Ga terug naar het heden, dat andere eind van de wereld en keer jezelf om.
Ik sta voor het venster, kijk naar buiten en ben verdwenen. Ik kijk in jou en ben mijzelf.
Apocalyps der dieren. (II)
Opstand van de regenwormen. Met rieken en furieuze gezichten. Met brandende fakkels en opgestoken middenvingers. Acne van de aarde. De pieren schijten erop! Zij bestormen de Bastille, houden het verkeer tegen, steken de fabriek in brand. Wat begon met het negeren van een beleefde briefkaart, eindigde in de revolutie van de bodem.
Apocalyps der dieren. (I)
De schilpadden zijn koortsig. Zoals een martelaar slepen zij het kruis van verandering, niet achter zich, maar in zich – zij zijn het. Zij zijn lichaam en steen, vlees en aarde. Intiem vertrouwd met de geheimen van land en water, winden zij het uur van hun heel eigen worden op. Geweld is langzaam, zo langzaam. Hun borende woede, getormenteerd door traagheid, zet hen klaar om iedere voederende hand te verslinden.
Het bestaat pas wanneer je het bedankt.
Rozenstruiken in dankbare tuinen. De bladeren van poëtische kruinen. Wasco’s en het papier. Het magische leven opeengepakt in een bijenkorf. De badende mussen in het schaaltje. De onderkoelde lucht van een herfstochtend. Het op de schenen stampend broertje…
Eerst leeft men zijn leven. Toch eens vertrouwd met het natuurlijke wonder lijken de dingen al snel te dun. Alles wordt doorprikt aan licht of adem. Je kan het nauwelijks vasthouden; zelfs een hand voelt eerder dan een warme aanraking als een ondoordringbare buitenkant. Maar je leert te leven met de ondoordringbaarheid van de verschijnselen, het te verdragen. Beter is misschien te spreken over het ontoe-eigenbare van de dingen. Zij komen weliswaar in de wereld voor, maar de wereld komt niet in hen voor.
Hoe zou het ook anders? Bedanken? Het schuine zonlicht in de woonkamer is er toch al? Wat doet jouw houding er om? Je kijkt rondom je en alles lijkt gegeven: de keikoppen in de straat, passanten, kinderen aan de arm, de metalen geparkeerde auto’s —heb je hen misschien te veel bedankt?—, hoger aan de hemel de sterren en het zwarte spinnewiel erachter, Esse est percepi, bestaan is waargenomen worden zeiden de Middeleeuwse wijsgeren, had iemand het dan ooit over Esse est gratias agere?
Neen, wat bleek, was dat de foto’s die je nam, de leestekens van de brieven en de boodschappen die je naar iedereen stuurde een behouden suggereerden. Daarmee leek je te kunnen vasthouden – dus doen bestaan!
Dus banen we ons een weg door de langzaamaan reusachtig geworden mesthoop aan betekenis, aan alles wat moet stichten en weergeven, maar op die speelplaats aan stemmen en overstemmen heb je niets nog begrepen – je krijgt het niet meer gezegd. Misschien wel gezegd maar niet uitgesproken. Misschien wel uitgesproken maar niet verstaan. Het gevoel dat de taal je in de steek laat, de wereld aan beelden niets meer krijgt uitgedrukt en je enige taal die je nog hebt een meme is om de cynische verzadiging der betekenis even te weerkaatsen. Even geschut van de speelplaats aan stemmen – was dat die stamp op de schenen?
Dat niet de dingen, maar het gevoel vergaat, ja, daarmee geraak je vertrouwd. Je hebt nooit geleerd je relatie tot de dingen anders te bekijken. En langzaam wordt dit gevoel, het gevoel van een weg door het vergaan te banen, synoniem voor het leven zelf. Verderzetten wat verloren is.
Toch is het net dit wat de dankbaarheid doet – zij verdraait het verkeer in het verschijnen. Zij laat de wereld in de dingen voorkomen, waardoor ook »jij« erin voorkomt.
Bedanken gaat om een verhaal vertellen. Niet te zeggen wat we moeten doen, maar te begrijpen wat we doen, om betekenis en personen te zijn in plaats van objecten en subjecten, om te leven, niet in het effect maar in de intentie der dingen.
Het bestaat pas wanneer je het bedankt.
Wanneer je niet dankbaar bent – verdwijnt het… Misschien niet het object, maar haar betekenis. Misschien niet de zin, maar de inhoud. Misschien niet het gebaar, maar het gezicht. Misschien bestaat het wel voor jou, maar niet voor anderen. Opgesloten in je zelf verwerkelijkte eenzaamheid.
Opgesloten in je zelf verwerkelijkte dankbaarheid? Het bestaat pas wanneer je het bedankt. Misschien wel in de realiteit, maar niet voor jou, in je leven en wat je luidop zegt of droomt. Je moet het bedanken, niet uitspreken wat je voelt…
Het rijtje aan geesten – wachtende om bedankt te worden… Woorden, nog nooit uitgesproken en gedacht, die men eerst moet bedanken.
En het fantastische – “jij” bent er. Een roodborstje, een kus tussen twee tieners, iets in de schepping, van een garnaal tot de ringen van Saturnus, heeft zich om jou reeds dankend uitgedrukt.
Ergens waar je om de tien jaar van voorkeurshand moet veranderen. Simpel: ben je rechtshandig word je gedwongen van het ene moment op het andere alles linkshandig aan te pakken. Ben je linkshandig, dan andersom, en dit iedere tien jaar afwisselend.
Het is een les in nederigheid en nauwkeurigheid. Plots wordt een boterham anders gesmeerd. Volwassenen leren opnieuw hun naam te schrijven. Macho’s hun poep te vegen. Getalenteerde dirigenten leunen niet langer achterover in hun talent. De beste bakker heeft opnieuw brokken in zijn deeg. Een aarzelende tandarts zucht twee keer wanneer hij links een kies trekt. En in hun gesukkel –af en toe glijdt er wel eens een bord uit deze mensen hun vingers– knopen zij opnieuw bij de kinderen aan.
Het lijkt misschien vreemd, een plaats waar je niet vooruitgaat maar ieder decennium terugkeert tot de aarzelingen en het gestuntel van tien jaar geleden, toch dit is een fantastische ontwikkelde gemeenschap. Want opnieuw leren schrijven, je tanden te poetsen of je poep afvegen, dwingt deze mensen een nieuwe omgang met de dingen erop na te houden.
De boterham wordt niet enkel anders gesmeerd, hij wordt anders bekeken. De boeren ploegen hun akkers niet slechts op een verschillende manier, zij zien, door hun nieuwe houding, hun eigen grond anders. Zelfs psychiatrische patiënten geraken van hun depressie af – wanneer ze hun leven plots met andere hand aanpakken.
Iedereen verplicht op de sukkel! Ieder decennium zou je eens goed in de spiegel moeten kunnen kijken. Ieder decennium zou de spiegel eens echt moeten barsten. Iedereen verdient het om de waaier van zichzelf opnieuw te kunnen opentrekken, echter soms vouwt de waaier slechts open wanneer die eerst breekt. Toch geen mens gaat vrijwillig uit de baan van zichzelf staan – tenzij er iets schort…
Iedereen daarom verplicht op de sukkel! Weg uit de lijnen van het vastgelopene, een stok door de tandwielen van het langdurig conflict, een breuk in het lichaam van de tot noodzaak geworden gewoonte.
Er is een tijd van opbouwen. En afbreken. Ontplooiing volgt nooit een rechte lijn, maar is waaiervormig. En iedere waaier zit vol met breuken, herstelde en opgestapelde breuken.
Men is geworden, en met vele delen van zichzelf niet aan de slag gegaan. Men heeft dingen bereikt en laten liggen. Sommige eigenschappen van zichzelf belanden in een museum, andere zijn verdwenen in de bezemkast. Dat men daar iedere tien jaar een stap terugzet, misschien met een andere hand zichzelf voorstelt en de dingen met een andere hersenhelft opnieuw aanpakt, geeft deze mensen de gelegenheid zichzelf opnieuw te programmeren. Het is een kans de zware stenen van het gewordene af te werpen, de ballast van het voltooide te vergeten, de angel van het niet gewordene los te laten…
Het is, meer dan het voorspelde obstakel, meer dan het obligate decennium, de kans en de gelegenheid zichzelf en de dingen anders aan te raken, te ontmoeten, te ervaren. Men wordt daar ouder… en verjongt. Wat vastliep zal terug week worden…
Iedereen op de sukkel! Het is daar de verplichte herinnering aan onze oorsprong, aan de onhandige dwazen die we in het binnenste van onszelf allemaal blijven; dat we het namelijk allemaal niet weten, we nooit een idee hebben en zullen hebben, maar we eindelijk ook even –de zegen na een decennium–niet moeten doen alsof, maar dankbaar kunnen falen en opnieuw buiten de lijntjes kleuren.
Voetballers die bij de aftrap geen fluitsignaal verwachten, maar een bekentenis geven. Topsport: de atleet als bron van verwarring en verdriet.
In dezelfde avond
Had ik niet moeten vragen naar
blauw, of
Het schild van de schildpad
Groeit en niet bestaat.
Onze toegang tot het
mysterie loopt via de taal. Daarom geldt meteen ook: onze toegang tot het
mysterie wordt versperd door de taal.
Omdat we in de taal opgroeien, denken, verlangen en verlangens uiten, kortom we in de taal geplaatst zijn en daarom de taal ons telkens plaatst, zijn we deel van een voorgegeven structuur. De mens volgt de godheid en de godheid achtervolgt de mens. Gevangen tussen de lettergrepen is het spel van openen en versperren.
Wie zich uitsluitend laat leiden door bestaande associaties van de taal zit gevangen. Maar ook: wie zich niet uitsluitend laat leiden door bestaande associaties van de taal zit gevangen. Ieder is uitvoerder van de voorgegeven structuur. Hoe vaak spreken, als in openen, we niet – de taal spreekt haar voorgegeven structuur uit.
Uiteraard hoeft men niet steeds de taal niet te openen. Uiteraard hoeft men niet uit te breken. Uiteraard kan men niet uitbreken, want onze toegang tot het mysterie, eens geopend, wordt zelf opnieuw versperd. Uiteraard kan men ook in de structuur het idee van mysteries ontwikkelen…
Waar zit de godheid? Waar het mysterie? Taal is negenennegentig procent van haar verschijnen gebruik, dat betekent: je laten leiden door bestaande associaties van de taal. Echter zich laten leiden door het gekende is niet spreken, maar herhalen. Wij bootsen na en herhalen.
We herhalen elkaar en we herhalen het uitgesprokene. We herhalen het mysterie en het wordt daardoor vaal. Wij opgesloten in een herhalingslus. In deze aan elkaar spiegelende dans cirkelen we rond een leegte die we krampachtig gevangenhouden: onze betekenis. In deze herhalende dans zijn hele steden, semantisch steden, ontstaan. Een handelsnetwerk aan betekenissen en kluwen aan steegjes. Met weidse uitzichten naar buiten, open pleinen, drekkige of hellende straatjes en heilige kathedralen. Poëzie is over de daken dansen. Wie daarbuiten danst wordt niet begrepen.
Tussen niet-begrijpen en spreken, voor het eerst spreken –immers we verliezen het mysterie, keer op keer– speelt het spel van volgen en achtervolgen, openen en versperren.
Laten we het daarom nog wat onbegrijpelijker maken: de taal spreken is de taal verliezen. De taal spreken is ze niet kennen. De taal spreken is niet luisteren naar het gekende – de taal spreken is het ongekende opvangen. Betekenis dient niet om ze te begrijpen maar om erdoor verbaast te worden.